ECLI:NL:CRVB:2015:1098

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
13-2639 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezagsverhouding tussen directeur en Stichting in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de vraag of betrokkene, die van 10 oktober 2011 tot 1 april 2012 als directeur van de Stichting fungeerde, in een gezagsverhouding stond ten opzichte van de Stichting. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de formele benadering van de Hoge Raad, zoals bevestigd in eerdere rechtspraak, van toepassing is. Dit houdt in dat het niet relevant is of er materieel sprake was van een gezagsverhouding tussen betrokkene en het bestuur van de Stichting. De Raad concludeert dat betrokkene als directeur formeel in een gezagsverhouding tot het bestuur stond, wat betekent dat zij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot de Stichting was. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van betrokkene tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaarde, wordt bevestigd. De Raad oordeelt dat betrokkene voldoet aan de referte-eis van de Werkloosheidswet, en dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De proceskosten van betrokkene worden vergoed door het Uwv.

Uitspraak

13/2639 WW
Datum uitspraak: 8 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam
van 5 april 2013, 12/4952 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. F. Penders, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 februari 2014 heeft appellant antwoord gegeven op een vraagstelling van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2015. Namens appellant is verschenen mr. drs. F.A. Steeman. Betrokkene was aanwezig, bijgestaan door mr. Penders.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is met ingang van 1 januari 2009 in dienst getreden van [de Stichting] (de Stichting) voor de duur van één jaar. Nadien is betrokkene werkzaam gebleven voor de Stichting. Met ingang van 1 april 2012 is de arbeidsovereenkomst van betrokkene met de Stichting met wederzijds goedvinden beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 19 april 2012 heeft het Uwv betrokkene met ingang van
1 april 2012 een uitkering ingevolge de Werkloosheidwet (WW) ontzegd, omdat zij niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat zij in de 36 weken voor het intreden van haar werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer heeft gewerkt (referte-eis).
1.3.
Bij besluit van 27 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard en het besluit van 19 april 2012 gehandhaafd. Volgens het Uwv is betrokkene vanaf 9 augustus 2011, toen zij is toegetreden tot het bestuur van de Stichting, niet meer als werknemer werkzaam geweest omdat er vanaf die datum geen sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen betrokkene en de Stichting.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - het volgende overwogen. Vanaf 10 oktober 2011 zijn er naast betrokkene twee andere bestuursleden aangetreden, zodat het bestuur vanaf die datum uit drie personen bestond. Vanaf die datum had betrokkene op grond van artikel 6 van de statuten intern geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid meer. Aangezien elk bestuurslid één stem had, konden de andere twee bestuursleden betrokkene overstemmen. Betrokkene kon vanaf die datum niet meer zelfstandig beslissen over haar salaris of ontslag. Verder heeft de rechtbank meegewogen dat uit de verklaringen van betrokkene en de andere twee bestuursleden blijkt dat er ook feitelijk sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen betrokkene en de andere twee bestuursleden, omdat het handelen van betrokkene onderworpen is geweest aan de goedkeuring van de andere bestuursleden. Het Uwv heeft geen onderzoek gedaan naar de feitelijke gang van zaken binnen de Stichting vanaf 10 oktober 2011. Naar het oordeel van de rechtbank is er onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat er vanaf 10 oktober 2011 geen sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen betrokkene en de Stichting. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat betrokkene heeft voldaan aan de referte-eis. Omdat daarmee nog niet duidelijk is of betrokkene voldoet aan de overige eisen om aanspraak te kunnen maken op een WW-uitkering, heeft de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien. De rechtbank heeft het Uwv opdracht gegeven om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestuur het hoogste orgaan is binnen de Stichting en dat van enige ondergeschiktheid van een bestuurslid geen sprake kan zijn. Een bestuurslid kan immers nooit in een gezagsverhouding tot zichzelf staan. Volgens appellant blijkt uit de feitelijke gang van zaken niet dat er sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen betrokkene als directeur en de Stichting. Uit de verklaringen van de overige bestuursleden blijkt dat de feitelijke situatie zo is geweest dat het initiatief en het zelfstandig handelen uitsluitend bij betrokkene lag, hetzij als directeur hetzij als bestuurder. De overige bestuursleden gaven uitsluitend goedkeuring. Van enige sturing van de activiteiten van betrokkene door het bestuur als geheel dan wel door de overige bestuursleden afzonderlijk, is uit de verklaringen niet gebleken. De overige bestuursleden hebben ook geen invloed uitgeoefend op het beleid van de Stichting, dat betrokkene als directeur moest uitvoeren. Ook is niet gebleken van enige betrokkenheid van de overige bestuursleden bij het ontslag en/of het functioneren van betrokkene. Gelet op alle voornoemde omstandigheden is appellant van oordeel dat geen sprake is geweest van werknemerschap in de zin van artikel 3 van de WW.
3.2.
Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat wel sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen haar en de Stichting, aangezien haar handelen onderworpen is geweest aan de goedkeuring van de overige bestuursleden. Daarmee is volgens haar voldaan aan de vereisten van artikel 3, eerste lid, van de WW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of betrokkene tot de Stichting in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek gelden als criteria een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (vgl. onder meer Hoge Raad 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6231 en 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887).
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene gehouden was haar werkzaamheden voor de Stichting zelf te verrichten en dat zij daarvoor salaris ontving. Het geschil spitst zich toe op de vraag of betrokkene over de periode van 10 oktober 2011 tot 1 april 2012, de periode waarin zij met twee anderen het bestuur van de Stichting vormde, als directeur in een gezagsverhouding heeft gestaan ten opzichte van de Stichting.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is bij de beoordeling van de vraag of tussen een natuurlijke persoon en een rechtspersoon een gezagsverhouding bestaat, niet van belang welke personen deel uitmaken van het orgaan van de rechtspersoon dat instructies aan die natuurlijke persoon kan geven. Of materieel sprake is van een gezagsverhouding is bij die beoordeling daarom niet relevant. De Hoge Raad heeft deze zogenoemde formele benadering recent bevestigd in (rechtsoverweging 3.3.3 van) zijn arrest van 22 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY9295).
4.4.
Betrokkene stond als directeur formeel in een gezagsverhouding tot het bestuur van de Stichting, hetgeen leidt tot de conclusie dat betrokkene in een gezagsverhouding stond tot de Stichting. Gelet op de in 4.3 vermelde formele benadering is niet relevant of er materieel sprake was van een gezagsverhouding tussen betrokkene en het bestuur (vergelijk CRVB
5 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:884). Hieruit volgt dat tevens niet relevant is dat betrokkene zelf deel uitmaakte van het bestuur.
4.5.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat aan de drie criteria voor een arbeidsovereenkomst is voldaan, zodat betrokkene in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond ten opzichte van de Stichting en op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW werknemer was in de zin van de WW.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal met verbetering van gronden worden bevestigd.
4.7.
Ter zitting hebben partijen te kennen gegeven dat zij het wenselijk achten dat de Raad bij een bevestiging van de aangevallen uitspraak gebruik maakt van de in artikel 8:113 tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht gegeven bevoegdheid. Aldus zal worden bepaald.
5. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 980,- wegens verleende rechtsbijstand en op € 14,80 aan reiskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat van het Uwv een griffierecht wordt geheven van € 478,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 994,80;
- bepaalt dat beroep tegen het door het Uwv te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 19 april 2012 slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun
en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) I. Mehagnoul
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip werknemer.

MK