ECLI:NL:CRVB:2014:910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
12-6813 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag langdurigheidstoeslag bijstand en ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellant had een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), welke door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven was afgewezen. De appellant stelde dat hij het besluit van 7 maart 2012 pas op 27 april 2012 had ontvangen, en dat zijn bezwaar tegen dit besluit tijdig was ingediend op 30 april 2012. De rechtbank had het bezwaar van de appellant echter niet-ontvankelijk verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat het besluit van 7 maart 2012 op die datum was verzonden, aangezien het besluit niet was voorzien van een verzenddatum en er geen verzendadministratie beschikbaar was. Hierdoor was het bezwaar van de appellant ontvankelijk, en de Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank in dit opzicht. De Raad oordeelde verder dat het college de aanvraag om langdurigheidstoeslag terecht had afgewezen, maar dat het college wel een dwangsom verschuldigd was aan de appellant voor de periode waarin het college in gebreke was.

De Raad stelde de dwangsom vast op € 1.260,- en veroordeelde het college in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 487,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 maart 2014.

Uitspraak

12/6813 WWB
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
15 november 2012, 12/1293 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft zijn gemachtigde [naam gemachtigde] de gronden van het hoger beroep aangevoerd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2014. Appellant is in persoon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Betten, D. van Galen en
mr. S. Linders.

OVERWEGINGEN

1.
Op 12 december 2011 heeft appellant een aanvraag om langdurigheidstoeslag op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.1.
Bij brief van 21 februari 2012 heeft appellant het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op deze aanvraag.
1.2.
Bij besluit van 7 maart 2012 heeft het college de aanvraag van appellant om langdurigheidstoeslag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 12 maart 2012 heeft het college appellant € 20,- toegekend in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 12 december 2011.
1.4.
Tegen het besluit van 7 maart 2012 heeft appellant bij brief van 30 april 2012 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij aangegeven het besluit van 7 maart 2012 eerst op 27 april 2012 te hebben ontvangen.
1.5.
Bij brief van 30 april 2012 heeft appellant de rechtbank verzocht hem een “dwangsom toe te kennen” in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van
12 december 2011. Deze brief heeft de rechtbank doorgezonden naar het college om het als bezwaar aan te merken.
1.6.
Bij besluit van 9 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2012 kennelijk ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit
12 maart 2012 niet-ontvankelijk verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit voor zover het college het bezwaar tegen het besluit van
7 maart 2012 kennelijk ongegrond heeft verklaard vernietigd en het bezwaar tegen dit besluit alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat appellant uit de inhoud van het besluit van 12 maart 2012, dat hij heeft ontvangen op
12 maart 2012, had kunnen opmaken dat het besluit van 7 maart 2012 reeds was genomen. De rechtbank heeft verder overwogen dat het college het bezwaar tegen het besluit van
12 maart 2012 terecht wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgend beoordeling.
Besluit van 7 maart 2012
4.1.
Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar tegen het besluit van
7 maart 2012 niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat hij dit besluit pas op 27 april 2012 heeft ontvangen en dat het bezwaarschrift van 30 april 2012 daarna tijdig is ingediend.
4.2.
Het college stelt dat het besluit van 7 maart 2012 niet-aangetekend aan het juiste adres is verzonden en dat appellant de ontvangst hiervan niet heeft ontkend, zodat sprake is van een bekendmaking op de voorgeschreven wijze. Dat geen verzenddatum op het besluit van
7 maart 2012 wordt vermeld doet hier niet aan af. Maar ook al zou appellant het besluit van
7 maart 2012 op 27 april 2012 hebben ontvangen, dan nog is er geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat appellant naar aanleiding van het hem op
12 maart 2012 ontvangen besluit contact had moeten opnemen met het college over het gestelde niet ontvangen hebben van het besluit van 7 maart 2012.
4.3.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Die termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.4.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van
21 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:112) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering, een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Deze rechtspraak heeft ook te gelden in een situatie als de onderhavige waarin appellant stelt dat hij het besluit van 17 maart 2012 eerst op 27 april 2007 heeft ontvangen, hetgeen erop neerkomt dat niet van de verzenddatum van
7 maart 2012 mag worden uitgegaan.
4.5.
Zoals het college al heeft vastgesteld, is het besluit van 7 maart 2012 niet voorzien van een verzenddatum. Verder heeft het college verklaard dat het niet beschikt over een verzendadministratie. Dat betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 7 maart 2012 op die datum is verzonden. Het besluit van 7 maart 2012 is door appellant in ieder geval wel ontvangen op 27 april 2012, hetgeen betekent dat de bekendmaking eerst op dat moment heeft plaatsgevonden. Het bezwaar van 30 april 2012 is vervolgens binnen zes weken tijdig ingediend.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, er sprake van een ontvankelijk bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2012. Dit is aanleiding de aangevallen uitspraak in zoverre te vernietigen.
4.7.
Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting zal de Raad vervolgens, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, een oordeel geven over de afwijzing van de aanvraag om langdurigheidstoeslag.
4.8.
Desgevraagd heeft appellant ter zitting gesteld dat hij aanspraak maakt op langdurigheidstoeslag als zijn hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 februari 2013, 12/825, waarbij - voor zover van belang - de intrekking van de bijstand van appellant vanaf 24 maart 2008 en de beëindiging van de bijstand per 4 mei 2011 in stand is gelaten, slaagt.
4.9.
Bij uitspraak van heden (ECLI:NL:CRVB:2014:911), voor zover van belang, heeft de Raad de in 4.8 genoemde uitspraak van de rechtbank bevestigd. Dit betekent dat het college de aanvraag om langdurigheidstoeslag terecht heeft afgewezen en dat het beroep in zoverre ongegrond moet worden verklaard.
Besluit van 12 maart 2012
4.10.
Zoals in zijn uitspraak van heden (ECLI:NL:CRVB:2014:912) in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen wordt afhankelijk van de stand van de procedure met betrekking tot de beschikking op de aanvraag, het door de aanvrager daartegen gemaakte bezwaar of ingesteld (hoger) beroep geacht mede gericht te zijn tegen de beschikking ter vaststelling van de hoogte van de dwangsom. Appellant heeft tegen het besluit van 7 maart 2012 bij brief van 30 april 2012 bezwaar gemaakt. Bij brief van gelijke datum heeft appellant de rechtbank verzocht hem een “dwangsom toe te kennen” in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 12 december 2011. Deze brief heeft de rechtbank doorgezonden naar het college om het als bezwaar aan te merken. Uit deze brief kan worden opgemaakt dat appellant het niet eens is met de hoogte van de in het besluit van 12 maart 2012 vastgestelde dwangsom. Hieruit volgt dat het op 30 april 2012 gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om een langdurigheidstoeslag moet worden geacht mede gericht te zijn tegen de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom. Het college heeft het bezwaar voor zover dat geacht moet worden gericht te zijn tegen het besluit van 12 maart 2012 ten onrechte
niet-ontvankelijk verklaard en niet inhoudelijk beslist op het bezwaar tegen de hoogte van de dwangsom. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak ook in zoverre dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zal behoren te doen zal de Raad beoordelen of het college de hoogte van de dwangsom juist heeft vastgesteld.
4.11.
Wat betreft de vaststelling van de dwangsom heeft appellant betoogd dat bij de berekening van de hoogte van de dwangsom ervan moet worden uitgegaan dat hij het besluit van 7 maart 2012 eerst op 27 april 2012 heeft ontvangen.
4.12.
Artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.13.
Niet in geschil is dat, gelet op de ingebrekestelling van 21 februari 2012, het college vanaf 8 maart 2012 een dwangsom verschuldigd was aan appellant.
4.14.
Uit 4.11 van zijn uitspraak van heden (ECLI:NL:CRVB:2014:912) en 4.5 van deze uitspraak volgt dat 26 april 2012 de laatste dag is waarover het college een dwangsom verschuldigd is.
4.15.
Uit 4.12 tot en met 4.14 vloeit voort dat het college vanaf 8 maart 2012 tot en met
26 april 2012 aan appellant een dwangsom verschuldigd was. Deze periode beslaat het maximum van 42 dagen genoemd in 4.12. Het beroep is derhalve gegrond. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de door het college verschuldigde dwangsom wordt vastgesteld op € 1.260,-.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden in hoger beroep begroot op € 487,- voor verleende rechtsbijstand. Van in beroep voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
 vernietigt de aangevallen uitspraak;
 verklaart het beroep voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van de langdurigheidsgrondslag ongegrond;
 verklaart het beroep voor zover het betrekking heeft op de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2012 gegrond;
 vernietigt het besluit van 9 juli 2012 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van
12 maart 2012 niet-ontvankelijk is verklaard en bepaalt de door het college verschuldigde
dwangsom op € 1.260,-;
 herroept het besluit van 12 maart 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 9 juli 2012;
 bepaalt de door het college verschuldigde dwangsom op € 1.260,-;
 veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 487,-;
 bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens

RB