ECLI:NL:CRVB:2014:911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
13-1756 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant en zijn echtgenote op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 20 april 2006 bijstand, maar heeft in maart 2008 een nieuwe bankrekening geopend zonder dit te melden aan het college. Dit leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Het college heeft vastgesteld dat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd en dat er onduidelijkheid bestond over zijn (huur)inkomsten. Op basis van de beschikbare gegevens heeft het college de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het college heeft in hoger beroep de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten verdedigd. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de nieuwe bankrekening en de ontvangen huurinkomsten. De Raad heeft vastgesteld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. Het hoger beroep van appellant is ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd voor zover deze was aangevochten.

Uitspraak

13/1756 WWB, 13/2956 WWB
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
22 februari 2013, 12/825 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 13/1757 WWB plaatsgevonden op
11 februari 2014. Appellant, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door
mr. M.F.A.M. Collart, advocaat. Het college, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Linders, bijgestaan door D. van Galen en D. Betten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote [naam echtgenote] ontvingen laatstelijk sinds 20 april 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Zij wonen vanaf 20 april 2003 in een huurwoning op [adres 1] te [woonplaats]. Appellant huurde de woning aanvankelijk van zijn vader, die in 2004 is overleden, en vervolgens van zijn moeder, die in november 2006 is overleden. Sindsdien huurt appellant de woning van zijn broers en zussen (familie), die de woning hebben geërfd. Appellant verhuurt namens hen zes kamers en zorgt voor het onderhoud van de woning. Hij heeft bij zijn aanvraag om bijstand in april 2006 hierover verklaard dat hij de huur van één huurder zelf ontvangt en dat de overige huurders de huur rechtstreeks aan de eigenaren van de woning betalen. Voor de ontvangen huur werd toen gebruik gemaakt van een bankrekening op naam van de ouders van appellant, met een nummer eindigend op 780. Appellant was gemachtigd tot deze bankrekening. In verband met de beëindiging van deze machtiging heeft appellant in maart 2008 een nieuwe bankrekening geopend, met een nummer eindigend op 794 (bankrekening 794). De bankrekening is gesteld op naam van appellant met daarbij de omschrijving ‘inzake beheer huurgelden van erven familie [S.]’. Appellant maakt sinds 25 maart 2008 gebruik van deze bankrekening. Appellant heeft op 26 augustus 2010 tijdens een gesprek bij de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven aangegeven dat hij over deze bankrekening beschikt. Dit is voor het college aanleiding geweest om onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote vanaf 1 januari 2008 verstrekte bijstand.
1.2.
In het kader van dat onderzoek heeft het Team Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven dossieronderzoek gedaan, registers geraadpleegd en bij appellant gegevens opgevraagd over de periode vanaf 1 januari 2008, waaronder bankafschriften, bewijsstukken van ontvangen huur, bewijsstukken van de door hem gestelde doorbetaling van de ontvangen huur aan zijn familie en alle huurcontracten met kamerbewoners. Appellant heeft, ook na de hem geboden hersteltermijnen, niet alle gevraagde gegevens overgelegd. Het college heeft in verband daarmee het recht op bijstand met ingang van 15 november 2010 opgeschort. Uit de overgelegde afschriften van bankrekening 794 en van de bankrekening op naam van de echtgenote van appellant, eindigend op 618, blijkt dat op die rekeningen regelmatig bedragen zijn bij- en afgeschreven die, bij elkaar opgeteld, per maand hoger zijn dan de voor appellanten geldende bijstandsnorm. Appellant heeft in de periode van 23 maart 2008 tot en met 24 november 2010 in totaal een bedrag van € 40.498,63 overgemaakt naar zijn familie en in totaal een bedrag van € 19.620,85 teruggestort gekregen. De tot huur te herleiden inkomsten bedragen in totaal € 11.963,50. Appellant heeft tijdens verhoren op 16 februari 2011 en 3 maart 2011 verklaard dat het een vergissing is geweest dat hij bankrekening 794 niet eerder heeft gemeld en dat hij maandelijks € 470,- aan eigen huur en ongeveer € 1.300,- aan ontvangen huur moet overmaken naar zijn familie. Hij heeft geen boekhouding of administratie bijgehouden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport ondersteuning van 20 oktober 2010, een rapport controleonderzoek van 3 mei 2011 en in rapporten van verhoor van 16 februari 2011 en 3 maart 2011.
1.3.
Bij besluit van 4 mei 2011 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van
1 januari 2008 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2008 tot en met 15 november 2010 van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd tot een bedrag van bruto € 50.711,37. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en alsnog handgeschreven en achteraf opgestelde stukken overgelegd, te weten een administratie en tientallen handgeschreven kwitanties. De kwitanties hebben betrekking op beweerdelijk door verschillende kamerbewoners contant betaalde huur over één of meer maanden in 2010 en 2011. Twee broers en twee zussen van appellant zijn in september 2011 telefonisch gehoord. De in 2008 bij appellant en zijn echtgenote betrokken casemanager van het college is op 19 september 2011 als getuige gehoord. Zij heeft verklaard dat het niet waar is dat appellant, zoals hij stelt, in februari 2008 of maart 2008 met haar heeft gesproken over een bankrekening die nog niet bij de dienst bekend was. Zij kan in het gehele uitkeringsdossier van beiden geen informatie vinden dat door hen gegevens zijn verstrekt over bankrekening 794 en inkomsten uit onderhuur. De bevindingen van het nadere onderzoek zijn neergelegd in een rapport ondersteuning van 13 september 2011 en in de in het kader van een strafrechtelijke procedure opgestelde processen-verbaal van verhoor van 9, 16 en 30 september 2011.
1.5.
Bij besluit van 3 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 4 mei 2011 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat betrokkene en zijn echtgenote de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de in maart 2008 geopende bankrekening 794 en de ontvangen inkomsten uit kamerverhuur. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2008 tot en met 24 maart 2008 en de terugvordering. De rechtbank heeft het college opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze betrekking heeft op het bestreden besluit tot intrekking van de bijstand met ingang van 25 maart 2008 en de bevoegdheid van het college tot terugvordering van bijstand over de periode van 25 maart 2008 tot en met 15 november 2010. Appellant heeft tevens verzocht om schadevergoeding.
4.
Het college heeft bij besluit van 6 mei 2013 (nader besluit) ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het bezwaar van appellant gegrond verklaard voor wat betreft de terugvordering over de periode van 1 januari 2008 tot en met 24 maart 2008 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 25 maart 2008 tot en met 15 november 2010 teruggevorderd tot een bedrag van bruto € 47.245,11.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nadere besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
De te beoordelen periode loopt met betrekking tot de intrekking van de bijstand van
25 maart 2008 tot en met 4 mei 2011, de datum van het intrekkingsbesluit, en met betrekking tot de terugvordering van 25 maart 2008 tot en met 15 november 2010.
5.3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake is geweest van schending van de op hem rustende inlichtingenverplichting. Het college wist ten tijde van de aanvraag om bijstand in 2006 dat hij kamers verhuurde, dat hij geen eigenaar, maar huurder en beheerder is van de woning waarin hij woont en dat hij geen recht heeft op de door de kamerhuurders betaalde huur. De huur moet worden afgedragen aan de familie. Het onderhoud van de woning wordt betaald uit de huur. In deze situatie is niets veranderd, behalve dat sinds 25 maart 2008 gebruik wordt gemaakt van een andere bankrekening. Appellant int de huur en maakt deze over naar de bankrekening van één van de eigenaren. Deze maken op hun beurt wel eens geld over naar appellant in verband met de kosten van onderhoud, energie, water en gemeentelijke belastingen. Dat is te zien op de overgelegde bankafschriften. Appellant heeft op 15 februari 2008 bij zijn casemanager gemeld dat hij een nieuwe bankrekening zou openen en het rekeningnummer later telefonisch zou doorgeven. In ieder geval kan het recht op bijstand worden vastgesteld aan de hand van de bankafschriften en de andere stukken, waaronder het in beroep in het geding gebrachte rapport van
25 september 2012 inzake “onderzoek ontvangsten en betalingen in verband met verhuur Boschdijk 394” (accountantsrapport), dat op zijn verzoek is opgemaakt door een accountant (accountantsrapport) en de door hem gegeven toelichtingen. Daaruit blijkt volgens appellant dat hij zelf geen inkomsten heeft gehad uit kamerverhuur en dat hij recht had op de hem verstrekte bijstand.
5.4.
De beschikbare gegevens bieden geen steun voor de juistheid van de stelling van appellant dat hij tijdens een gesprek op 15 februari 2008 in aanwezigheid van zijn echtgenote bij zijn toenmalige casemanager heeft gemeld dat hij een nieuwe bankrekening zou openen voor het beheer van de woning en dat hij het rekeningnummer later telefonisch heeft doorgegeven. Deze stelling strookt niet met de onder 1.2 vermelde verklaring van appellant en ook niet met de onder 1.4 vermelde verklaring van de casemanager. Gelet op deze verklaringen is niet aannemelijk dat appellant tegenover zijn casemanager destijds melding heeft gedaan van bankrekening 794. Anders dan appellant stelt, maakt het enkele tijdsverloop tussen het gesprek met de casemanager in 2008 en de verklaring van de casemanager in 2011 niet dat aan deze verklaring geen betekenis kan worden toegekend. De in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van 10 april 2013 van de echtgenote van appellant, inhoudende dat zij zelf heeft waargenomen dat appellant op 15 februari 2008 de nieuw te openen bankrekening heeft gemeld, leidt in het licht van de hiervoor bedoelde verklaringen niet tot een andere conclusie. Verder staat tussen partijen vast dat appellant en zijn echtgenote bankrekening 794 niet schriftelijk aan het college hebben gemeld. Daarmee hebben appellant en zijn echtgenote het risico genomen dat zij de door hen gestelde tijdige melding achteraf niet kunnen aantonen. Namens het college is ter zitting verklaard dat appellant de bankrekening spontaan had moeten melden op een daarvoor bedoeld gegevensformulier dat in zijn bezit was en dat door het college wordt verstrekt. Als er een wijziging wordt doorgegeven, wordt er een nieuw formulier verstrekt. Gelet hierop kan de stelling van appellant dat hij maar één formulier per jaar krijgt en hij de bankrekening in maart 2008 heeft geopend nadat hij in januari 2008 een formulier had opgestuurd, hem niet baten. Door geen opgave te doen van de bankrekening heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het gaat hier om financiële gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
5.5.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is in dat bewijs niet geslaagd.
5.6.
Appellant heeft niet duidelijk gemaakt wat hij in de in geding zijnde periode aan huur heeft ontvangen. Anders dan appellant stelt, kan dit niet op aannemelijke wijze worden afgeleid uit de door hem overgelegde handgeschreven administratie en kwitanties of het in beroep in het geding gebrachte accountantsrapport. De handgeschreven administratie is achteraf opgesteld en niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Al gelet hierop kan niet van de juistheid van de inhoud van deze administratie worden uitgegaan. Ook de kwitanties zijn achteraf opgesteld en niet met verifieerbare stukken onderbouwd. Gelet hierop heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de informatie op deze kwitanties overeenkomt met de werkelijkheid. Bovendien geven de kwitanties geen volledig beeld van alle door alle huurders betaalde huur. Vaststaat dat er geen kwitanties zijn van alle huurders. De kwitanties hebben ook geen betrekking op de volledige in geding zijnde periode. De verklaring die appellant daarvoor heeft gegeven, te weten dat in 2008 en 2009 de kamers werden gehuurd door uitzendbureaus voor hun werknemers, maakt niet dat uit de beschikbare kwitanties kan worden afgeleid welke bedragen aan huur in de in geding zijnde periode door appellant zijn ontvangen. Vaststaat dat voor juiste en volledige informatie over de huurders niet van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) kan worden uitgegaan. Niet alle huurders waren in de GBA ingeschreven of tijdig uitgeschreven. Door appellant zijn ook geen huurcontracten overgelegd die een volledig en duidelijk beeld geven van de door de verschillende kamerhuurders in de in geding zijnde periode verschuldigde huur. De bankafschriften bieden daarover onvoldoende informatie omdat de huur veelal contant werd betaald. Het accountantsrapport biedt ten slotte evenmin de benodigde duidelijkheid. Dit rapport is opgesteld aan de hand van dezelfde gegevens als die appellant aan het college heeft verstrekt. Hieruit volgt dat in dit rapport dezelfde relevante gegevens ontbreken als hiervoor vermeld. Gelet hierop kan aan het accountantsrapport niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien.
5.7.
Nu niet kan worden vastgesteld hoeveel huur appellant in de in geding zijnde periode heeft ontvangen, kan ook niet worden beoordeeld of appellant, zoals hij stelt, alle ontvangen huur heeft afgedragen aan zijn familie. Van de wel bekend geworden ontvangen huur heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij deze volledig heeft afgedragen aan zijn familie. De enkele stelling van appellant dat de familie altijd al alle kamerhuur ontving en dat aan die situatie niets is veranderd, slaagt niet. De in september 2011 afgelegde verklaringen van twee broers en twee zussen bieden daarover niet de benodigde duidelijkheid. Zijn broer [H.] heeft verklaard dat appellant maandelijks € 670,- huur betaalt voor de hele woning en dat het de verantwoordelijkheid is van appellant wat hij met de woning doet. Zijn zus [G.] heeft verklaard dat zij van appellant meestal € 1000,- per maand ontvangt aan inkomsten uit huur. Zijn zus [E.] heeft voor informatie over de woning verwezen naar broer [H.]. Zijn broer [A.] heeft verklaard dat hij van appellant in totaal € 10.750,- heeft ontvangen uit onderhuur van de woning en dat hij daarvan € 8000,- aan hem heeft terugbetaald omdat hij vond dat hij daar geen recht op had. Zijn zus [G.] en zijn broer [A.] hebben verklaard niet te weten hoeveel kamers er verhuurd worden en hoe hoog de huurprijs is. Uit de verklaringen kan niet worden afgeleid dat appellant verplicht was de door hem ontvangen kamerhuur aan hen af te dragen. Evenmin kan duidelijkheid worden verkregen aan de hand van de beschikbare afschriften van de onder 1.1 vermelde bankrekeningen. Op die bankafschriften zijn geldstromen te zien die onnavolgbaar zijn. De door appellant gestelde relatie tussen door hem beweerdelijk ontvangen en afgedragen huur en tussen door hem beweerdelijk ontvangen en uitgegeven bedragen voor onderhoud kan niet aan de hand van de bankafschriften worden gereconstrueerd.
5.8.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college was dan ook bevoegd de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van 25 maart 2008 in te trekken. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. Hieruit volgt dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 25 maart 2008 tot en met 15 november 2010 van appellant en zijn echtgenote terug te vorderen. Er is evenmin grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
5.9.
Uit 5.2 tot en met 5.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5.10.
Met het nader besluit van 6 mei 2013 is het over de periode van 25 maart 2008 tot en met 15 november 2010 teruggevorderde bedrag aan gemaakte kosten van bijstand vastgesteld op bruto € 47.245,11. Appellant heeft tegen dit besluit geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Uit wat onder 5.8 is overwogen volgt dat het beroep van betrokkene tegen dit besluit ongegrond dient te worden verklaard.
5.11.
Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard, is voor veroordeling tot vergoeding van schade geen plaats, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 mei 2013 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens

IJ