ECLI:NL:CRVB:2014:703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
12-4990 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant, die samen met zijn ex-partner, [betrokkene], een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd. Appellant had bijstand aangevraagd, maar deze was eerder afgewezen vanwege twijfels over zijn woonsituatie. Na een onderzoek door de sociale recherche, dat onder andere getuigenverklaringen en waarnemingen omvatte, concludeerde het college dat appellant en [betrokkene] in strijd met de inlichtingenverplichting niet hadden gemeld dat zij samenwoonden. Het college heeft daarop de bijstand van appellant over de periode van 11 september 2007 tot en met 10 januari 2011 ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail onderzocht. De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, onder andere door verklaringen van buurtbewoners en de verklaringen van appellant en [betrokkene] zelf. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. Appellant's argumenten over zijn psychische gesteldheid en de gevolgen van de terugvordering werden verworpen, omdat deze niet als dringende redenen werden beschouwd om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

12/4990 WWB
Datum uitspraak: 4 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 26 juli 2012, 11/2505 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heiloo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Tevens verschenen zijn [betrokkene] ([betrokkene]) en
[naam zoon appellant], zoon van appellant. Het college, als medegemachtigde, heeft zich laten vertegenwoordigen door T.I. Groot.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is gehuwd geweest met [betrokkene]. Uit dit huwelijk zijn twee inmiddels meerderjarige kinderen geboren, [A.] en [B.]. Appellant staat sinds 6 september 2007 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats]. [betrokkene] staat sinds 12 januari 2011 ingeschreven op dit adres. In de periode van 22 maart 1995 tot 12 januari 2011 stond [betrokkene] in de gba ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaats].
1.2.
In september 2007 heeft appellant bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Deze aanvraag is afgewezen omdat twijfels bestonden omtrent zijn woonsituatie. De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 8 juni 2009 de desbetreffende beslissing op bezwaar vernietigd, waarna het college aan appellant met ingang van
11 september 2007 bijstand heeft verleend naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft bijstand ontvangen tot en met januari 2011.
1.3.
Naar aanleiding van een belastingsignaal dat appellant heeft gewerkt bij[naam werkgever] heeft de afdeling Welzijn van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De resultaten van dit onderzoek en de nog steeds bestaande twijfels over de woonsituatie van appellant vormden aanleiding het dossier voor nader onderzoek over te dragen aan de sociale recherche.
1.4.
De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een proces-verbaal, opgemaakt op 17 februari 2011. Het onderzoek heeft bestaan uit dossieronderzoek, onderzoek van openbare bronnen, waarnemingen, het horen van getuigen en doorzoekingen van de woningen op de adressen [adres 1] te [woonplaats] en
[adres 2] te [plaats] en van de caravan van appellant op het adres [adres 3] (caravan [nr.]) te [plaats], gevolgd door onderzoek naar de tijdens deze doorzoekingen inbeslaggenomen administratie. Voorts zijn appellant en [betrokkene] als verdachten verhoord.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
25 februari 2011 de bijstand van appellant te herzien (lees: in te trekken) over de periode van 11 september 2007 tot en met 10 januari 2011 op de grond dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting het college niet heeft gemeld een gezamenlijke huishouding te voeren met [betrokkene]. Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het college de over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 46.441,82.
1.6.
Bij besluit van 15 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college de tegen de besluiten van 25 februari 2011 en 29 maart 2011 gemaakte bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 3, derde lid, van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de één door de ander.
4.3.
Aangezien vaststaat dat appellant en [betrokkene] samen kinderen hebben, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de beoordelingsperiode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellant en [betrokkene] gedurende de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
Appellant erkent dat hij en [betrokkene] vanaf 1 oktober 2010 allebei hun hoofdverblijf hebben op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Hij voert aan dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat op grond van het onderzoek van de sociale recherche aangenomen kan worden dat [betrokkene] ook voor deze datum haar hoofdverblijf heeft gehad op dit adres en niet op het adres [adres 2] te [plaats]. Ter beoordeling ligt daarmee voor of appellant en [betrokkene] in de periode van 11 september 2007 tot en met 30 september 2010 (periode in geding) beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant aan de [adres 1] te [woonplaats].
4.5.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, hoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen niet in de weg te staan aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.6.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant en [betrokkene] in de periode in geding beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant in [woonplaats]. De rechtbank heeft terecht bijzondere betekenis toegekend aan de door appellant en [betrokkene] ten overstaan van de sociale recherche afzonderlijk van elkaar afgelegde verklaringen van 10 januari 2011. De Raad onderschrijft de door de rechtbank getrokken conclusie dat uit de verklaringen van appellant en [betrokkene] het beeld naar voren komt dat zij jaren geleden weliswaar formeel zijn gescheiden, maar niettemin zijn blijven samenleven als waren zij gehuwd. Voorts komt betekenis toe aan de verklaring van [betrokkene] dat zij en appellant ook al voor 1 oktober 2010 en vanaf
11 september 2007 hoofdverblijf hebben gehad in de woning in [woonplaats].
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat op grond van zijn psychische gesteldheid geen waarde mag worden toegekend aan de door hem op 10 januari 2011 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. Hij verwijst daartoe naar een door hem in het geding gebrachte rapportage van Pro Justitia van 24 juli 2012.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rapportage van Pro Justitia werpt geen nieuw licht op de psychische gesteldheid van appellant ten tijde van het afleggen van zijn verklaringen ten overstaan van de sociale recherche in januari 2011. In deze rapportage wordt weliswaar geconcludeerd dat appellant zich op het moment van onderzoek presenteert met ernstige geheugenproblemen en cognitieve stoornissen, maar wordt eveneens vermeld dat daarvan bij een eerder onderzoek in 2011 veel minder sprake was. Gerapporteerd wordt dat de huisarts van appellant hem in contacten altijd “redelijk adequaat” heeft gevonden, dat een neuroloog geen geheugenklachten of oriëntatieproblemen naar voren heeft zien komen en dat appellant bij het onderzoek in 2011 nog vrij veel details wist te noemen over zaken die zich verder in het verleden hebben afgespeeld. Nu uit het proces-verbaal van verhoor van appellant overigens ook niet blijkt dat appellant op bepaalde vragen het antwoord schuldig moest blijven en - integendeel - gedetailleerd antwoord op vragen heeft gegeven, ziet de Raad, evenals de rechtbank, geen aanleiding voor het oordeel dat appellant ten tijde van zijn verhoor vanwege zijn psychische gesteldheid niet in staat kon worden geacht de strekking van de hem gestelde vragen over zijn woon- en leefsituatie te begrijpen, dan wel dat aan de door hem gegeven antwoorden geen enkele waarde kan worden gehecht.
4.9.
De verklaringen van appellant en [betrokkene] vinden steun in de overige onderzoeksbevindingen, waaronder de verklaring van dochter [B.] en van de verschillende buurtbewoners. Zo hebben buurtbewoners van de [adres 1] in [woonplaats] en van de [adres 2] te [plaats] onafhankelijk van elkaar eenduidig verklaard over het moment dat appellant en [betrokkene] vertrokken zijn van de [adres 2] te [plaats] en zijn komen wonen op de [adres 1] in [woonplaats]. Voorts hebben buurtbewoners van de [adres 1] verklaard dat appellant en [betrokkene] in de zomer niet aanwezig zijn omdat zij dan verblijven in hun caravan. Buurtbewoners van de [adres 2] in [plaats] hebben onafhankelijk van elkaar verklaard dat appellant en [betrokkene] zijn vertrokken en dat nadien hun dochter [B.] en haar zoon en partner daar zijn blijven wonen. Deze verklaringen vinden ook steun in de verklaring van [B.], die heeft verklaard dat haar ouders na de geboorte van haar zoon zijn vertrokken. Nu de zoon van [B.] in 2007 is geboren, is op grond van alle verklaringen in onderlinge samenhang bezien niet aannemelijk dat [B.] met haar verklaring heeft bedoeld dat zij drie jaar na de geboorte van haar zoon zouden zijn vertrokken. Bovendien heeft [B.] verklaard dat haar ouders zijn vertrokken na de geboorte van haar zoon en niet dat eerst haar vader in 2007 en daarna haar moeder in 2010 is vertrokken. Voorts komt gewicht toe aan de verklaring van de eigenaar van de camping in [plaats] die heeft verklaard dat appellant en [betrokkene] al gedurende zo’n 10 jaar elke zomer samen in de door hen gehuurde caravan doorbrengen, alsmede aan de omstandigheid dat post en administratie van [betrokkene] over de periode 2007-2010 is aangetroffen op het adres [adres 1] te [woonplaats].
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat ten onrechte meer waarde is gehecht aan de verklaring van de buurtbewoners van de [adres 1] te [woonplaats] dan aan de verklaring van de verhuurder van zijn woning en dat de verhuurder ten onrechte niet verder is bevraagd. Ook deze beroepsgrond wordt verworpen. Uit de verklaring van de verhuurder blijkt dat hem diverse relevante vragen al zijn gesteld, waarop hij slechts vaag antwoord heeft gegeven. Appellant heeft niet toegelicht op grond waarvan de sociale recherche moest aannemen dat nadere details te verwachten waren, die zouden afwijken van het in 4.9 geschetste beeld dat uit overige verklaringen naar voren kwam. Gelet op die verklaringen, die zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voldoende concrete details bevatten en op relevante punten eenduidig zijn, kan niet worden geoordeeld dat aanleiding bestond de verhuurder van de woning aan de Westerweg nader te bevragen.
4.11.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank op onbegrijpelijke gronden het verweer heeft verworpen dat het college in 2007 zelf op grond van waarnemingen in het kader van de beoordeling van de bijstandsaanvraag van appellant had geconcludeerd dat appellant alleen woonde op de [adres 1] in [woonplaats]. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Met het college en overeenkomstig de overwegingen van de rechtbank stelt de Raad allereerst vast dat het college niet een eerder standpunt heeft ingenomen omtrent de woonsituatie van appellant waarop op grond van nader onderzoek niet zou kunnen worden teruggekomen. Nog los van welke onderzoeksvraag in 2007 voorlag, staat het het college vrij zijn standpunt te wijzigen indien op grond van later onderzoek komt vast te staan dat de inlichtingenverplichting is geschonden (vergelijk de uitspraak van de Raad van 28 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0419).
4.12.
De Raad ziet voorts - anders dan appellant - in de waarnemingen die in oktober en november 2007 zijn gedaan naar aanleiding van de bijstandsaanvraag van appellant in 2007 geen ontkrachting van de conclusie dat appellant en [betrokkene] sinds 11 september 2007 gezamenlijk hoofdverblijf hebben in de woning van appellant in [woonplaats]. Uit de waarnemingen blijkt dat is gezien dat appellant naar [plaats] rijdt, [betrokkene] daar ophaalt en vervolgens met haar naar [woonplaats] rijdt. Tevens is gezien dat appellant en [betrokkene] ’s morgens vroeg uit de woning in [woonplaats] zijn gekomen en dat betrokkene [betrokkene] naar een adres in [plaats] rijdt, niet zijnde het adres waarop [betrokkene] staat ingeschreven. Op grond van deze waarnemingen kan niet meer worden geconcludeerd dan dat appellant eenmaal [betrokkene] in [plaats] heeft opgehaald. Omtrent het feitelijk hoofdverblijf van appellant bewijst een dergelijke waarneming niets.
4.13.
Uit 4.6 tot en met 4.12 volgt dat appellant en [betrokkene] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd, zodat appellant niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Door geen melding te maken van zijn feitelijke woon- en leefsituatie, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is aan appellant ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Het college was dan ook bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 11 september 2007 tot en met 10 januari 2011 in te trekken. Tegen de wijze waarop het college van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.14.
Uit 4.13 vloeit voort dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de gemaakte kosten van bijstand over genoemde periode van appellant terug te vorderen.
4.15.
Appellant heeft aangevoerd, onder verwijzing naar de eerder genoemde rapportage van Pro Justitia van 24 juli 2012, dat de terugvordering voor hem onaanvaardbare consequenties heeft. Daarbij heeft appellant eveneens verwezen naar een door hem in het geding gebracht taakstrafhervattingsadvies van 3 oktober 2013, waarin de keuringsarts spreekt over een “ernstige depressieve stoornis met suïcidale gedachten, uiterst kwetsbare man, bij uitvoeren van de taakstraf in de toekomst grote kans op nieuwe depressieve klachten”. Appellant is van mening dat het handhaven van de terugvordering ook een grote kans geeft op nieuwe depressieve klachten.
4.16.
Het college voert het beleid om altijd gebruik te maken van de bevoegdheid tot terugvordering van ten onrechte verleende bijstand, tenzij dringende redenen aanwezig zijn. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) zijn dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De enkele omstandigheid dat appellant in een psychisch kwetsbare positie verkeert, onderscheidt hem niet van vele andere bijstandsgerechtigden. Uit het dossier blijkt bovendien dat appellant al lange tijd te kampen heeft met depressieve klachten en dat deze in allerlei overige omstandigheden ook een aanleiding vinden. Verder kan er niet aan voorbij worden gezien dat het taakstrafhervattingsadvies waarnaar appellant verwijst uitsluitend ziet op de (mogelijke) gevolgen van uitvoering van de aan appellant opgelegde taakstraf en niet op de (mogelijke) gevolgen van de terugvordering. Er is daarom geen grond om te oordelen dat sprake is van dusdanige bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden om een beroep op dringende redenen te rechtvaardigen.
4.17.
Ter zitting is namens appellant tot slot nog aangevoerd dat uit het dossier blijkt dat het college al sinds de toekenning van bijstand per 11 september 2007 twijfel had over de woonsituatie van appellant. Door niet voortvarend op deze twijfel te handelen, is de vordering ten oprechte opgelopen. Ook deze grond treft geen doel. Het oplopen van de vordering is immers aan appellant zelf te wijten nu hij de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Het college heeft bovendien naar aanleiding van de twijfel omtrent de woonsituatie niet stilgezeten, nu deze eerder aanleiding was de door appellant in 2007 aangevraagde bijstand niet toe te kennen en (tot aan de uitspraak van de rechtbank Alkmaar in 2009) verweer te voeren tegen de daartegen door appellant ingestelde rechtsmiddelen. Bovendien is vanaf 2010 onderzoek verricht naar de woonsituatie en de rechtmatigheid van de bijstand. Voor zover appellant derhalve met deze grond een beroep heeft willen doen op enig beginsel van behoorlijk bestuur of op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie, slaagt dit beroep op de in deze overweging besproken gronden niet.
4.18.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) T.A. Meijering
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het
begrip gezamenlijke huishouding.

HD