[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 juni 2009, 08/2664 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 juni 2011
Namens appellanten heeft mr. K.A. Faber, advocaat te Heerenveen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.D. de Grave, werkzaam bij de gemeente Heerenveen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben van 7 juni 2006 tot en met 31 oktober 2007 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 11 maart 2008 heeft het College de bijstand van appellanten herzien over de perioden van 3 tot en met 4 augustus 2006 en van 28 november 2006 tot en met 27 mei 2007 op de grond dat appellanten hebben verzwegen dat appellant uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en inkomsten uit arbeid bij [naam Hotel] ([Hotel]) heeft ontvangen, waardoor teveel bijstand is verstrekt over die perioden. Tevens heeft het College over die perioden de teveel betaalde kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.517,82 van appellante teruggevorderd.
1.2. Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 maart 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3.1. Appellanten hebben in hoger beroep betoogd dat appellant regelmatig contact had met zijn casemanager bij de gemeente, [naam casemanager], indien er sprake was van een voor de bijstand relevante wijziging in de inkomens- en gezinssituatie. Appellant had een baan bij [Hotel] op arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 28 november 2006 tot en met 27 mei 2007. Hiervan heeft hij [naam casemanager] op de hoogte gesteld. Appellant is nooit meegedeeld dat hij een dergelijke mutatie schriftelijk diende door te geven. Appellanten hebben aldus aan de inlichtingenverplichting voldaan. Appellant mocht ervan uitgaan dat [naam casemanager], net zoals zij dat bij de geboorte van zijn zoon had gedaan, de gegevens zou verwerken. [naam casemanager] heeft namelijk bij die laatste gelegenheid, nadat appellant een mutatieformulier onjuist had ingevuld, zelfstandig dat formulier gecorrigeerd. Daar komt bij dat het College erg lang heeft stilgezeten alvorens tot herziening en terugvordering over te gaan. Ten slotte betogen appellanten dat uit het besluit van 14 oktober 2008 niet blijkt dat in het kader van de bevoegdheid tot terugvordering een belangafweging is gemaakt.
3.2. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellanten de Raad verzocht om aanhouding teneinde alsnog een overzicht van gevoerde telefoongesprekken te kunnen inzenden, waaruit moet blijken dat appellant vaak telefoneerde met [naam casemanager].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop geen aanleiding te zien het onderzoek te heropenen teneinde appellanten de gelegenheid te geven om overzichten van gevoerde telefoongesprekken in te zenden. Nog daargelaten dat deze overzichten veel eerder hadden kunnen worden ingebracht - de gemachtigde van appellanten heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat de overzichten al geruime tijd in haar bezit waren - is de Raad van oordeel, zoals hierna zal blijken, dat er ook zonder die overzichten voldoende grondslag bestaat om tot een beoordeling te komen.
4.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand.
4.3. Niet in geschil is dat appellant over 3 en 4 augustus 2006 een WW-uitkering heeft ontvangen en van 28 november 2006 tot en met 27 mei 2007 inkomsten uit arbeid heeft gehad bij [Hotel]. Evenmin is in geschil dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt op de zogeheten mutatieformulieren.
4.4. De Raad verwerpt de beroepsgrond van appellanten dat zij aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan doordat appellant [naam casemanager] van deze inkomsten telefonisch op de hoogte heeft gesteld. De Raad overweegt daartoe dat ingevolge artikel 53a, eerste lid, van de WWB het college bepaalt welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan in ieder geval worden verstrekt, welke bewijsstukken worden overlegd en op welke wijze en welk tijdstip de verstrekking van gegevens plaats vindt. Het College heeft bepaald dat appellanten wijzigingen in de persoonlijke, gezins- of financiële situatie moeten doorgeven door middel van een zogeheten mutatieformulier, voorzien van de nodige bewijsstukken van eventuele inkomsten/verdiensten en dergelijke, en dat zij maandelijks een mutatieformulier moeten indienen. Anders dan appellanten hebben gesteld heeft het College appellanten van die plicht op de hoogte gesteld. Dat is gebeurd bij het besluit van 10 juli 2006 waarbij appellanten bijstand is toegekend. De omstandigheid dat het een keer is voorgekomen dat [naam casemanager] naar aanleiding van een telefoontje van appellant een door hem verkeerd ingevuld mutatieformulier zelfstandig heeft gecorrigeerd, betekent niet dat appellant ervan uit mocht gaan dat hij die formulieren niet naar waarheid hoefde in te vullen. De Raad merkt in dit verband op dat hij al vaker heeft overwogen dat het bijstandsverlenend orgaan met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet moet kunnen afgaan op de juistheid van op dergelijke formulieren vermelde gegevens. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat [naam casemanager] heeft ontkend dat appellanten bij haar van deze inkomsten melding hebben gemaakt.
4.5. Nu appellanten van de onder 4.3 genoemde WW-uitkering en inkomsten uit arbeid geen melding hebben gemaakt op de mutatieformulieren hebben zij niet voldaan aan de inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is aan hen tot een te hoog bedrag bijstand verleend. Dat betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB de bijstand te herzien over de perioden van 3 tot en met 4 augustus 2006 en van 28 november 2006 tot en met 27 mei 2007. Appellanten hebben de wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de kosten van ten onrechte verleende bijstand.
4.7. Appellanten hebben aangevoerd dat het College geen kenbare belangafweging heeft gemaakt bij de gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het College in het primaire besluit van 11 maart 2008 heeft verwezen naar de gemeentelijke Beleidsregel terugvordering en verhaal. Zoals de gemachtigde van het College ter zitting heeft toegelicht houdt deze beleidsregel, voor zover hier van belang, in dat het College in geval de belanghebbende zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden in beginsel steeds tot terugvordering overgaat van de als gevolg van die schending ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand en dat van terugvordering slechts kan worden afgezien indien zich dringende redenen voordoen. De Raad stelt voorts vast dat appellant in bezwaar de wijze waarop het College van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt niet heeft bestreden. Het College heeft dan ook in het besluit op bezwaar door verwijzing naar het door hem gevolgde advies van de commissie bezwaarschriften kunnen volstaan met de overweging dat geen omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan van terugvordering zou moeten worden afgezien.
4.8. Voor zover appellanten hebben beoogd een beroep te doen op de zogeheten zesmaanden-jurisprudentie is de Raad van oordeel dat voor toepassing daarvan in beginsel geen plaats is, indien, zoals in dit geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van de voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie.
4.9. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2011.