ECLI:NL:CRVB:2014:4139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
13-4816 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van een ICT-medewerker na ziekte

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die als ICT-medewerker werkzaam was. Appellant was tot 1 februari 2011 in dienst en kreeg daarna een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Na een ziekmelding op 9 mei 2011 in verband met clusterhoofdpijn, werd hij in 2012 hersteld verklaard en werd zijn ZW-uitkering beëindigd. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 14 maart 2012, maar na medisch onderzoek werd geconcludeerd dat zijn klachten niet waren toegenomen. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en deskundige dr. E.N.H. van den Doel benoemd om de medische situatie van appellant te beoordelen. Van den Doel concludeerde dat er geen wezenlijke verandering was in de hoofdpijnklachten van appellant en dat hij in staat was zijn werk als ICT-medewerker te verrichten. Appellant betwistte deze conclusie en voerde aan dat zijn klachten waren verergerd. De Raad oordeelde dat de deskundige een zorgvuldig onderzoek had uitgevoerd en dat er geen reden was om de conclusie van de deskundige niet te volgen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet arbeidsongeschikt was op basis van de medische gegevens. De beslissing om de ZW-uitkering te beëindigen werd daarmee gerechtvaardigd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/4816 ZW
Datum uitspraak: 10 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
1 augustus 2013, 13/948 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Weijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2014. Appellant en mr. Weijer zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.
De Raad heeft het onderzoek heropend en dr. E.N.H. van den Doel, neuroloog, benoemd als deskundige.
De deskundige heeft op 19 augustus 2014 een rapport uitgebracht. Beide partijen hebben hierop gereageerd. Mr. Weijer heeft zich aan de zaak onttrokken.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 29 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn moeder [naam moeder] en door P.D. [P.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 1 februari 2011 werkzaam geweest als ICT-medewerker bij een helpdesk. Met ingang van 1 februari 2011 is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 1 mei 2011 is appellant bij een nieuwe werkgever begonnen als support specialist ICT. Op 9 mei 2011 heeft appellant zich ziek gemeld in verband met clusterhoofdpijn, waarna de dienstbetrekking is beëindigd. Aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op basis van een rapport van een arts van het Uwv is appellant per 2 januari 2012 hersteld verklaard voor zijn arbeid. De ZW-uitkering is daarom beëindigd met ingang van 2 januari 2012, waardoor de WW-uitkering is herleefd.
1.2.
Op 14 maart 2012 heeft appellant zich ziek gemeld in verband met een toename van zijn hoofdpijnklachten. Appellant is tweemaal gezien door een verzekeringsarts, die op basis van haar bevindingen en informatie van anesthesioloog/pijnspecialist dr. H.M. Koning, in een rapport van 10 december 2012 heeft geconcludeerd dat de clusterhoofdpijn in vergelijking met de vorige ZW-periode niet is toegenomen in frequentie en hevigheid. Appellant is met ingang van 17 december 2012 in staat geacht zijn eigen werk weer te doen, omdat dit licht zittend werk zou zijn. Bij besluit van 10 december 2012 is de ZW-uitkering van appellant beëindigd met ingang van 17 december 2012.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 december 2012. Naar aanleiding van dit bezwaar is appellant gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft blijkens een rapport van 10 januari 2013 de visie van de verzekeringsarts onderschreven. Opgemerkt is dat appellant voorheen met zijn aandoening, waaraan hij toen al negen jaar leed, in staat is geweest zijn arbeid te verrichten en dat niet is gebleken van een toename van de aandoening. Op basis van dit rapport heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij beslissing op bezwaar van 11 januari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat er onvoldoende reden was om de conclusies daaruit voor onjuist te houden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep onder overlegging van een verklaring van zijn behandelend neuroloog aangevoerd dat de episodische clusterhoofdpijn in 2010 is overgegaan in een chronische clusterhoofdpijn, waarbij hij zowel overdag als ’s nachts heftige aanvallen heeft en er geen klachtenvrije perioden zijn. Zenuwblokkades geven slechts twee weken een lichte vermindering. Appellant heeft op basis van de richtlijnen voor de bepaling van functieverlies bij neurologische aandoeningen zijn functieverlies geschat op 20 tot 49%. Appellant heeft verder weersproken dat zijn functie licht was. Volgens hem was het werk van IT-medewerker hectisch en geestelijk zeer belastend.
3.2.
Het Uwv heeft in de overgelegde medische verklaring geen aanleiding gezien de eerdere visie te herzien en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad heeft deskundige Van den Doel om advies gevraagd. Van den Doel heeft een anamnese afgenomen, appellant neurologisch onderzocht, informatie opgevraagd in ziekenhuis Rijnstate, informatie uit het dossier bestudeerd en zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 19 augustus 2014. Daarin is geconcludeerd dat bij appellant vanaf 2000 sprake is geweest van hoofdpijnklachten die op grond van anamnese kunnen worden gezien als clusterhoofdpijn, dat vanaf 2007 sprake is van gedocumenteerd misbruik van het middel sumatriptan en dat de hoofdpijnklachten sindsdien voldoen aan alle criteria voor medicatie-afhankelijke hoofdpijn. Van den Doel heeft geen redenen gezien om aan te nemen dat de door appellant genoemde toename van de hoofdpijnklachten vanaf 2009 berust op een toename van de clusterhoofdpijn. Hij heeft appellant op grond van chronische hoofdpijn licht verminderd belastbaar geacht bij taken die langer volgehouden aandacht en concentratie vragen en tevens licht verhoogd vermoeibaar. Van den Doel heeft verder gesteld dat in de afgelopen jaren volgens hem geen wezenlijke verandering is gekomen in deze vorm van hoofdpijn bij appellant.
4.2.
Het Uwv heeft in het rapport van Van den Doel een bevestiging van zijn standpunt gezien. Appellant daarentegen heeft de juistheid van de conclusie van Van den Doel betwist en bestreden dat hij voldoet aan de criteria voor medicatie-afhankelijke hoofdpijn. Appellant heeft herhaald dat hij lijdt aan chronische clusterhoofdpijn en ten gevolge daarvan volledig arbeidsongeschikt is.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte arbeid. Gelet op het bepaalde in artikel 19, vijfde lid, van de ZW, dient in de situatie dat een verzekerde geen werkgever heeft als bedoeld in artikel 9, 10 of 12 van de ZW, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid te worden verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van de werkzaamheden die bij een gelijksoortige werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
5.2.
In de rechtspraak van de Raad ligt het uitgangspunt besloten dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 1 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3441). Verder heeft de Raad herhaaldelijk uitgesproken dat niet de diagnose bepalend is voor de vraag of een betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt is, maar diens beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek per de datum in geding. (zie de uitspraak van de Raad van 2 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB7575).
5.3.
De in 5.1 en 5.2 genoemde wettelijke bepalingen en uitgangspunten vormen het kader waarbinnen zal worden beoordeeld of appellant terecht met ingang van 17 december 2012 geschikt is geacht voor zijn arbeid als ICT-medewerker.
5.4.
Het deskundigenrapport geeft blijk van een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent en, mede aan de hand van de over appellant beschikbare medische informatie, overtuigend gemotiveerd. Van den Doel heeft een wezenlijke verandering in de vorm van hoofdpijn bij appellant in de afgelopen jaren uitdrukkelijk ontkend. Aangezien de overige medische gegevens, waaronder de in hoger beroep door appellant overgelegde verklaring van zijn behandelend neuroloog, evenmin wijzen op toegenomen beperkingen ten gevolge van de hoofdpijnklachten is er geen reden om, in afwijking van het in 5.2 geformuleerde uitgangspunt, de conclusie van Van den Doel niet te volgen. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat appellant geen medische informatie heeft overgelegd die zijn kritiek op het rapport van Van den Doel ondersteunt.
5.5.
Vast staat dat appellant zijn werkzaamheden als ICT-medewerker tot hij in 2011 werkloos werd heeft verricht. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant toen reeds hoofdpijnklachten ondervond, waarvan de deskundige geen wezenlijke wijziging heeft kunnen onderkennen. Dat appellant met inachtneming van de door Van den Doel aangegeven beperkingen met ingang van 17 december 2012 zijn eigen werk van ICT-medewerker bij een helpdesk als gevolg van ziekte of gebreken niet kon verrichten is dan ook niet gebleken.
5.6.
Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en B.M. van Dun en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Fotchind

MK