ECLI:NL:CRVB:2014:980
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid voor arbeid na ziekte
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant, die zich op 20 oktober 2010 ziek meldde met schildklierklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 25 oktober 2011 besloten de uitkering per 31 oktober 2011 te beëindigen, omdat appellant weer geschikt werd geacht voor zijn arbeid als inpakker. Appellant betwistte dit besluit en voerde aan dat er sprake was van een onzorgvuldig onderzoek, omdat er geen inlichtingen waren opgevraagd bij de behandelend sector. Hij stelde dat zijn klachten waren onderschat en overhandigde medische brieven ter ondersteuning van zijn standpunt.
De Raad oordeelt dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door de functies die het Uwv als maatgevende arbeid had aangemerkt, niet correct te interpreteren. De Raad bevestigt dat de maatstaf voor de arbeid in de zin van de Ziektewet de laatstelijk verrichte arbeid is, in dit geval de functie van inpakker. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid op de datum van beëindiging van de uitkering. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat nader overleg met de behandelend sector niet nodig was. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, met verbetering van de gronden. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.