ECLI:NL:CRVB:2013:1734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2013
Publicatiedatum
11 september 2013
Zaaknummer
12-6102 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de maatstaf arbeid bij arbeidsongeschiktheid en Ziektewet-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de rechtbank oordeelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ten onrechte niet is uitgegaan van het laatstelijk verrichte administratieve werk van appellant als maatstaf arbeid. Appellant, die lange tijd als monteur luchtkanalen heeft gewerkt, heeft zich ziek gemeld en ontving een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv beëindigde deze uitkering, omdat het van mening was dat appellant weer geschikt was voor zijn administratieve werk. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de bij een eerdere herbeoordeling in 2005 geduide functies als maatstaf arbeid moesten worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht is uitgegaan van de laatstelijk verrichte arbeid. De Raad stelt dat, volgens vaste rechtspraak, bij de vaststelling van ongeschiktheid tot werken moet worden uitgegaan van de feitelijk laatstelijk verrichte arbeid. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het besluit van 16 november 2012 ongegrond wordt verklaard. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

12/6102 ZW en 12/6546 ZW
Datum uitspraak: 11 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
3 oktober 2012, 11/1582 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.M.A. Mertens, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 16 november 2012 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaak 12/3229 WAO, plaatsgevonden op 31 juli 2013. Namens appellant is mr. Mertens verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
Na sluiting van het onderzoek zijn de zaken gesplitst. De Raad doet in de zaak 12/3229 WAO heden afzonderlijk uitspraak.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is lange tijd werkzaam geweest als monteur luchtkanalen. Op 29 augustus 2001 is hij uitgevallen met rugklachten. Per einde wachttijd, 28 augustus 2002, heeft hij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Na een herbeoordeling is zijn uitkering per 25 oktober 2005 herzien naar mate van arbeidsongeschiktheid 25 tot 35%.
1.2. Op 7 mei 2010 heeft appellant een melding gedaan van toegenomen arbeidsongeschiktheid in verband met een toename van klachten van linkerschouder en arm. Naar aanleiding hiervan heeft zowel een medische als een arbeidskundige beoordeling plaatsgevonden. Uiteindelijk heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat een verkorte wachttijd als bedoeld in artikel 39a van de WAO niet aan de orde was, omdat weliswaar sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar deze toename voortvloeide uit een andere oorzaak. Aan de arbeidskundige beoordeling kwam daardoor geen betekenis meer toe. Op deze kwestie heeft de onder het procesverloop genoemde zaak 12/3229 WAO betrekking.
1.3. Op 8 februari 2010 was appellant, op basis van een jaarcontract, in dienst getreden van [werkgever]. Appellant heeft voor [werkgever] laatstelijk 40 uur per week gewerkt in administratief werk. Op 7 september 2010 heeft appellant zich ziek gemeld om op 8 september 2010 in Aken een schouderoperatie te ondergaan. Op 8 februari 2011 is het contract met [werkgever] geëindigd en vanaf die datum heeft appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) van het Uwv ontvangen.
1.4. Bij besluit van 30 juni 2011 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 4 juli 2011 beëindigd, omdat hij weer geschikt werd geacht voor zijn administratieve arbeid. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts van 30 juni 2011 ten grondslag gelegd.
1.5. Bij besluit van 8 augustus 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 juni 2011 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan dit besluit een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 5 augustus 2011 ten grondslag gelegd. Anders dan bij het besluit van 30 juni 2011, heeft het Uwv nu als maatstaf arbeid aangemerkt de in 2010 geduide functies, bijvoorbeeld de functie van wikkelaar.
2.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste maatstaf arbeid. Het Uwv had moeten uitgaan van het laatstelijk bij [werkgever] verrichte administratieve werk. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het laatstelijk bij [werkgever] verrichte administratieve werk als maatstaf arbeid heeft aangemerkt. In de visie van appellant hadden de bij de herbeoordeling in 2005 geduide functies als maatstaf arbeid moeten worden aangemerkt.
3.2.
Het Uwv heeft te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de benadering van de rechtbank en heeft op 16 november 2012 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 2) waarbij, uitgaande van het laatstelijk verrichte administratieve werk als maatstaf arbeid, het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard is. Aan dit besluit is een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 23 oktober 2012 ten grondslag gelegd.
3.3.
Desgevraagd heeft appellant ter zitting te kennen gegeven zich ook in bestreden besluit 2 niet te kunnen vinden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aangezien bestreden besluit 2 niet geheel aan het beroep van appellante tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
4.2.
Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag welke arbeid hier heeft te gelden als maatstaf arbeid. De stelling van appellant dat niet het laatstelijk verrichte werk van administratief medewerker maar de in 2005 geduide functies als zijn arbeid in de zin van de ZW moeten worden aangemerkt treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet bij de vaststelling van de ongeschiktheid tot werken worden uitgegaan van de feitelijk laatstelijk verrichte arbeid. Dat appellant dit werk slechts ongeveer zes weken heeft verricht en dat mogelijk sprake was van een proefplaatsing betekent gelet op artikel 19, vijfde lid, van de Zw niet dat die arbeid niet als zijn arbeid in de zin van de ZW is aan te merken. Niet gebleken is dat aan dit werk bijzondere aspecten waren verbonden die buiten beschouwing moeten blijven
4.3.
De Raad onderschrijft gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. Voorts is het Uwv in besluit 2 terecht uitgegaan van de laatstelijk verrichte arbeid als maatstaf. Door appellant is ter zitting erkend dat de belasting in dit werk correct is omschreven. Hiervan uitgaande hebben de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts in hun rapporten van 30 juni 2011 en
23 oktober 2012 op voldoende inzichtelijke wijze onderbouwd dat appellant op de datum in geding weer in staat was dit werk te verrichten. De Raad ziet dan ook geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het in bestreden besluit 2 neergelegde standpunt van het Uwv.
5.
Hetgeen in 4.2 en 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd en dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor een schadevergoeding.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 november 2012 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013.
(getekend) Ch. Van Voorst
(getekend) D. Heeremans

HD