ECLI:NL:CRVB:2014:1097

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2014
Publicatiedatum
3 april 2014
Zaaknummer
12-4623 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens plichtsverzuim bij aanbestedingsprocedures en declaratiegedrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft het ontslag van een ambtenaar, die beschuldigd werd van plichtsverzuim, waaronder onregelmatigheden bij aanbestedingsprocedures en onjuist declaratiegedrag van reiskosten. De ambtenaar, werkzaam bij de gemeente 's-Hertogenbosch, had vanaf 1 oktober 1977 de functie van senior technisch medewerker. Naar aanleiding van signalen van misstanden werd een onderzoek ingesteld door een extern bureau, Hoffmann. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de ambtenaar zich niet aan de aanbestedingsregels had gehouden en onterecht reiskosten had gedeclareerd.

De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat de ambtenaar zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim. De opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag werd niet onevenredig geacht, ondanks de lange staat van dienst van de ambtenaar. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het ontslag ongegrond had verklaard. Het hoger beroep van de ambtenaar werd afgewezen, en het college van burgemeester en wethouders werd niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep, omdat zij geen procesbelang meer hadden na de bevestiging van het ontslag.

De uitspraak benadrukt het belang van integriteit en betrouwbaarheid binnen de publieke sector, en dat zelfs een lange staat van dienst niet kan rechtvaardigen dat men zich niet aan de regels houdt. De Raad concludeerde dat de ernst van het plichtsverzuim de beslissing tot ontslag rechtvaardigde.

Uitspraak

12/4623 AW, 12/4654 AW
Datum uitspraak: 3 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
9 juli 2012, 11/1300 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
[betrokkene] te[woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. M. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens het college heeft mr. M.J.J. Rutten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2014. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. De Vries. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rutten, ing. I. van Hunen en A.M. Krop.

OVERWEGINGEN

1.
Betrokkene was vanaf 1 oktober 1977 werkzaam bij de gemeente
[plaatsnaam], laatstelijk in de functie van senior technisch medewerker bij de afdeling Ingenieursbureau.
1.2.
Naar aanleiding van signalen dat betrokkene opdrachten zou gunnen aan bedrijven, onjuiste kilometerdeclaraties zou hebben ingediend en tijdens werktijd privé-activiteiten zou hebben verricht, is aan bureau Hoffmann bedrijfsrecherche B.V. (Hoffmann) de opdracht gegeven nader onderzoek te verrichten. Hoffmann heeft informatief en administratief onderzoek gepleegd en op 4 augustus 2010 een gesprek met betrokkene gevoerd. Hoffmann heeft hierover een ongedateerd rapport uitgebracht.
1.3.
Op 4 augustus 2010 is aan betrokkene mondeling de toegang ontzegd tot de kantoren van het stadskantoor dan wel het verblijf aldaar. Deze ontzegging is vervat in een besluit van
5 augustus 2010.
1.4.
Na een voornemen daartoe, waarover betrokkene zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft het college bij besluit van 8 december 2010 aan betrokkene de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd (ontslagbesluit). De ingangsdatum van dit strafontslag is 15 december 2010.
1.5.
Hoffmann heeft aanvullend onderzoek verricht, onder meer bestaande uit een gesprek op 11 november 2010 met de[technisch directeur] van[naam bureau], [naam bureau]. Hoffmann heeft hierover op
10 december 2010 een rapport uitgebracht.
1.6.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de ontzegging van de toegang en tegen het ontslagbesluit. Het college heeft deze bezwaren bij besluit van 16 maart 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het college heeft aan de handhaving van het ontslagbesluit ten grondslag gelegd dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim als bedoeld in artikel 16:1:1 van de Rechtspositieregeling bestaande uit, samengevat:
1.
niet werkgerelateerde activiteiten tijdens werktijd en onjuist agendabeheer;
2.
onregelmatigheden met betrekking tot aanbestedingsprocedures;
3.
niet melden van nevenactiviteiten en belangenverstrengeling; en
4.
onjuist declaratiegedrag reiskosten auto.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft over het strafontslag geoordeeld dat de in het bestreden besluit onder 2 en 4 genoemde gedragingen dit ontslag al kunnen dragen en heeft daarom de in het bestreden besluit onder 1 en 3 genoemde gedragingen onbesproken gelaten.
3.
Partijen hebben zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze betrekking heeft op het ontslagbesluit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van betrokkene
4.1.1. Betrokkene heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank het beroep tegen het gehandhaafde ontslagbesluit ongegrond heeft verklaard. In hoger beroep heeft betrokkene het oordeel van de rechtbank dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim door autoreiskosten te declareren die niet overeenkomen met de werkelijk gereden kilometers, niet bestreden.
4.1.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene zich niet gehouden heeft aan de aanbestedingsregels. Betrokkene was bekend met de regels voor het aanbesteden, die onder meer zijn vastgelegd in het protocol Aanbesteden. Betrokkene heeft op 4 augustus 2010 een verklaring afgelegd waarin hij heeft erkend dat de aanbestedingen betreffende theater [naam theater] niet volgens de regels zijn verlopen. Betrokkene heeft voorts verklaard dat hij bij het project [naam project] offertes heeft ontvangen van[naam bureau],[bedrijf1] en [bedrijf2]. Hij constateerde dat[naam bureau] niet de goedkoopste was en heeft vervolgens naar[naam bureau] gebeld om te zeggen dat ze te hoog zaten en op € 40.000,- moesten gaan zitten, waarna[naam bureau] een aangepaste offerte heeft gestuurd en betrokkene de opdracht aan[naam bureau] heeft gegeven.
4.1.3. De Raad gaat uit van de juistheid van de door betrokkene op 4 augustus 2010 afgelegde verklaring en kent geen betekenis toe aan zijn gewijzigde verklaring over de gevolgde aanbestedingsprocedure bij het project [naam project]. De wijziging in de verklaring betreft het moment dat hij met[naam bureau] contact opnam. Volgens de gewijzigde verklaring van betrokkene was er toen nog geen sprake van een aanbesteding, maar van een inventarisatie. Door eerst een inventarisatie te doen, kon betrokkene inschatten welk budget realistisch was. In het kader van deze inventarisatie heeft hij aan[naam bureau] advies gevraagd. Dit advies is uitgebracht in de vorm van een offerte. Volgens betrokkene heeft hij pas daarna een aanbesteding gestart en heeft hij ook[bedrijf2] en [bedrijf1] gevraagd een offerte uit te brengen. Een bevestiging van de juistheid van de eerste - onder 4.1.2 opgenomen - verklaring van betrokkene is gelegen in de verklaring van D van 11 november 2010. D heeft verklaard dat hij in eerste instantie een offerte had uitgebracht van € 50.000,- en dat hij de dag na indiening van die offerte met betrokkene heeft gesproken, waarna de offerte is aangepast tot een bedrag van € 42.000,-. D heeft deze verklaring geverifieerd aan de hand van zijn eigen administratie. Ook zijn de betreffende offertes aan hem getoond. Voorts is van betekenis dat betrokkene in zijn zienswijze naar aanleiding van het ontslagvoornemen niet wezenlijk anders heeft verklaard dan in het gesprek op
4 augustus 2010 en pas ter zitting bij de rechtbank en in hoger beroep zijn verklaringen over de aanbestedingsprocedure bij het project [naam project] heeft gewijzigd.
4.1.4. Betrokkene wordt niet gevolgd in zijn betoog dat hij niet aan de op 4 augustus 2010 afgelegde verklaring mag worden gehouden, omdat deze onder ontoelaatbare druk is afgelegd, het gesprek niet was aangekondigd en vijfeneenhalf uur duurde. Het is voorstelbaar dat betrokkene enige druk heeft ervaren, maar niet is gebleken dat hij zijn verklaring niet in vrijheid dan wel onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd. Hierbij is van belang dat betrokkene tijdens het gesprek niet kenbaar heeft gemaakt dat hij zich onder druk gezet voelde en dat het gesprek voor hem te lang duurde. Ook heeft betrokkene in de periode tot aan de toezending van het ontslagvoornemen niet van de gelegenheid gebruik gemaakt om zijn bezwaren tegen de wijze waarop het gesprek is gevoerd, alsnog naar voren te brengen.
4.1.5. Betrokkene heeft aangevoerd dat hij tijdens het gesprek op 4 augustus 2010 met de medewerkers van Hoffmann niet in de gelegenheid is gesteld om zich te laten bijstaan door een raadsman. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het gesprek met betrokkene betrof namelijk geen verhoor in het kader van een strafrechtelijke procedure. Voorafgaand aan het gesprek is aan betrokkene meegedeeld dat medewerking aan het onderzoek op basis van vrijwilligheid plaatsvond, waarop betrokkene heeft verklaard bereid te zijn aan het onderzoek mee te werken. Hij heeft op dat moment noch tijdens het gesprek te kennen gegeven behoefte te hebben aan bijstand door een raadsman.
4.1.6. Voorts heeft betrokkene aangevoerd dat hij pas op 4 oktober 2010, bij de toezending van het ontslagvoornemen, het rapport van Hoffmann heeft ontvangen, waardoor hij niet eerder heeft kunnen reageren op de wijze waarop het gesprek van 4 augustus 2010 in dit rapport is vastgelegd. Ook hier is van betekenis dat betrokkene naar aanleiding van dit voornemen niet wezenlijk anders heeft verklaard over de aanbestedingen dan in het verslag van Hoffmann is vastgelegd. De datum van toezending van het verslag van het gesprek is dan ook niet van wezenlijk belang.
4.1.7. De in het bestreden besluit onder 2 en 4 genoemde gedragingen, die hiervoor onder 4.1.1 tot en met 4.1.6 zijn besproken, leveren plichtsverzuim op.
4.1.8. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat gezien de ernst van het plichtsverzuim de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is. De lange en goede staat van dienst van betrokkene maakt niet dat de opgelegde straf onevenredig is, aangezien juist daarom van hem mocht worden verwacht dat hij zich anders zou hebben gedragen. Dat het ongevraagde ontslag ontegenzeggelijk verstrekkende (financiële) gevolgen voor betrokkene heeft en hij daarom belang heeft bij voortzetting van zijn dienstverband legt, gelet op het belang van het college om betrouwbare en integere medewerkers in dienst te hebben, te weinig gewicht in de schaal om het gegeven strafontslag niet evenredig aan het plichtsverzuim te achten. Dat de gemeente door zijn handelwijze niet zou zijn benadeeld, hetgeen het college overigens heeft betwist, kan om dezelfde reden niet tot een ander oordeel leiden. Gegeven dit oordeel laat de Raad evenals de rechtbank de beoordeling van de overige in het bestreden besluit onder 1 en 3 genoemde gedragingen achterwege.
4.1.9. Uit 4.1.2 tot en met 4.1.8 volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
Het hoger beroep van het college
4.2.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat ook de in het bestreden besluit onder 1 en 3 genoemde gedragingen, in samenhang met de in het bestreden besluit onder 2 en 4 genoemde gedragingen zijn aan te merken als strafontslagwaardig plichtsverzuim. Namens het college is ter zitting bij de Raad verklaard dat op het moment dat de Raad oordeelt dat de onder 2 en 4 genoemde gedragingen plichtsverzuim opleveren en voldoende zijn om het verleende strafontslag te kunnen dragen, het college geen belang meer heeft bij het bespreken van de overige gedragingen.
4.2.2. Gelet op hetgeen onder 4.1.7 en 4.2.1 is overwogen, moet het hoger beroep van het college vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het hoger beroep van het college niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat van het college een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.H. Bangma en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) P. Uijtdewillegen
JvC