ECLI:NL:CRVB:2014:3164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2014
Publicatiedatum
26 september 2014
Zaaknummer
12-3108 Wao
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WAO-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WAO-uitkering van appellante. De procedure is gestart na een besluit van het Uwv op 8 december 2004, waarbij de uitkering van appellante werd beëindigd. Appellante heeft bezwaar gemaakt, dat ongegrond werd verklaard, waarna zij in beroep ging. De Raad heeft eerder in 2008 het besluit van het Uwv vernietigd en opdracht gegeven tot herbeoordeling. Uiteindelijk heeft het Uwv in 2008 de WAO-uitkering opnieuw toegekend, maar appellante heeft ook tegen de medische beoordeling van dit besluit beroep ingesteld. De zaak heeft zich vervolgens verder ontwikkeld, waarbij appellante schadevergoeding heeft gevraagd voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de procedure pas is geëindigd op 15 september 2011, toen de belastingschade was vergoed. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn van vier jaar is overschreden, en dat deze overschrijding voor rekening van het Uwv komt. De Raad heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 3.000,- voor immateriële schade en heeft het Uwv veroordeeld tot deze schadevergoeding, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 156,- aan appellante. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige afhandeling van procedures en de gevolgen van termijnoverschrijding voor de betrokken partijen.

Uitspraak

12/3108 WAO
Datum uitspraak: 26 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van
25 april 2012, 11/1698 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar echtgenoot,[naam echtgenoot], hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2014. Namens appellante is haar echtgenoot verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 8 december 2004 heeft het Uwv de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellante beëindigd met ingang van
9 februari 2005. Het door appellante gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 4 oktober 2005. Tegen dit besluit heeft appellante beroep en vervolgens hoger beroep ingesteld, waarna de Raad bij uitspraak van 12 september 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BF1864) het besluit van 4 oktober 2005 heeft vernietigd en opdracht heeft gegeven om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 18 november 2008 het bezwaar alsnog gegrond verklaard en appellante met ingang van 9 februari 2005 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 18 november 2008, gericht tegen de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan dit besluit. Bij brief van 25 juni 2009 heeft zij de gronden van het beroep aangevuld. Hierbij heeft zij onder meer aangevoerd dat de aan de nabetaling van de WAO-uitkering ten grondslag liggende berekening onjuist is en verder heeft zij verzocht om vergoeding van de door haar geleden schade in de vorm van de wettelijke rente over het bedrag aan nabetaling, fiscale schade en schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1.3. Ter zitting van de rechtbank van 7 juli 2009 zijn partijen overeengekomen het geschil voor te leggen aan een mediator. Bij vaststellingsovereenkomst na mediation van 27 augustus 2009 hebben partijen afspraken gemaakt over onder meer de afhandeling van het verzoek tot nabetaling, vergoeding van de wettelijke rente en over de materiële schadevergoeding
(fiscale schade). Hierbij is afgesproken dat over de fiscale schade een nader besluit van het Uwv zal volgen nadat appellante een nadere onderbouwing van de schade heeft ingediend. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 9 november 2009 appellante meegedeeld dat op 5 januari 2009 het bedrag aan nabetaling WAO-uitkering betaalbaar is gesteld. Het verzoek tot een hoger bedrag aan nabetaling is afgewezen en er is een bedrag van € 492,19 aan wettelijke rente over de nabetaling toegekend. Vervolgens heeft appellante het beroep ingetrokken bij brief van 27 januari 2010.
2.1. Bij brief van 1 oktober 2010 heeft appellante onder nadere specificatie en onderbouwing van de belastingschade het Uwv verzocht om vergoeding ten bedrage van € 616,- en om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tevens heeft appellante het Uwv op 7 december 2010 schriftelijk in gebreke gesteld om tijdig een beslissing op haar verzoek van 1 oktober 2010 te nemen onder aanzegging van een dwangsom.
2.2. Bij besluit van 20 januari 2011 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat geen vergoeding wordt betaald wegens niet tijdig beslissen omdat reeds bij besluiten van 5 januari 2009 en
9 november 2009 is bericht over de nabetaling en wettelijke rente.
2.3. Bij besluit van 9 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard en is € 1.260,- toegekend aan schadevergoeding wegens niet tijdig beslissen op het verzoek van 1 oktober 2010. Tevens is meegedeeld dat de geclaimde belastingschade van € 616,- volledig wordt vergoed. De geclaimde schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is niet toegekend omdat geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, gelet op de datum van ontvangst van het bezwaarschrift van 17 januari 2005 en het toekenningsbesluit van 18 november 2008, waarmee volgens het Uwv een einde was gekomen aan de rechtsstrijd.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hierbij heeft zij overwogen dat het materiële geschil met betrekking tot de intrekking van de
WAO-uitkering van appellante is geëindigd met het besluit van 18 november 2008. Nu vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift van 17 januari 2005 tot 18 november 2008 nog geen vier jaren zijn verstreken, is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
29 oktober 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK3342) heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van twee te onderscheiden procedures en dat per procedure dient te worden beoordeeld of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank deelt niet het standpunt van appellante dat de tijd die gemoeid is geweest met de afhandeling van het verzoek vermeerderd dient te worden met de tijd die de procedure ten aanzien van de WAO-uitkering in beslag heeft genomen. Nu de afhandeling van het verzoek om schadevergoeding geen vier jaar heeft geduurd heeft het Uwv, naar het oordeel van de rechtbank, terecht het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen bij het bestreden besluit.
3.1. In hoger beroep heeft appellante onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
27 augustus 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN5961) aangevoerd dat een procedure pas is geëindigd als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist en die kosten tot uitbetaling zijn gekomen. Het geschil is, volgens appellante, begonnen op 30 september 2004, toen appellante tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts aangaf bezwaar te zullen maken. Nu pas op 9 november 2009 de toegekende wettelijke rente is ontvangen en de fiscale schadevergoeding pas op 15 september 2011 is ontvangen is het geschil pas op 15 september 2011 beslecht en is er dus wel degelijk sprake van overschrijding van de redelijke termijn door het Uwv.
3.2. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad erkend dat naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 27 augustus 2010 moet worden gezegd dat pas op het moment van uitbetalen van de wettelijke rente, dus op 9 november 2009, de materiële procedure, die is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 17 januari 2005, is geëindigd. De redelijke termijn is overschreden met bijna tien maanden, welke periode het Uwv voor zijn rekening neemt. De periode voor afhandeling van het verzoek om vergoeding van de fiscale schade staat hier echter los van volgens het Uwv, dit betreft een afzonderlijke procedure die niet onlosmakelijk verbonden is met de procedure waar de mate van arbeidsongeschiktheid centraal stond.
4.
De Raad komt tot de volgende overwegingen.
4.1.
Terecht heeft appellante gewezen op de uitspraak van de Raad van 27 augustus 2010. De procedure ten aanzien van het besluit van 8 december 2004, waarbij de WAO-uitkering was beëindigd, is niet geëindigd met het besluit van 18 november 2008, bij welk besluit de
WAO-uitkering weer is toegekend met ingang van 9 februari 2005 en ook niet op het moment dat de wettelijke rente over de nabetaling is toegekend, maar pas op het moment dat over alle samenhangende kosten, in dit geval de wettelijke rente én de belastingschade, is beslist en die kosten tot uitbetaling zijn gekomen. Appellante heeft het beroep bij de rechtbank ingetrokken op 27 januari 2010 omdat inmiddels de wettelijke rente was vergoed en er bij vaststellingsovereenkomst na mediation was overeengekomen dat ten aanzien van de fiscale schade nog een nader besluit van het Uwv zou volgen. Bij het verzoek van 1 oktober 2010 heeft zij het Uwv vervolgens verzocht om afhandeling van de claim wegens belastingschade onder nadere specificatie van deze schade en tevens verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. In dit geval is de procedure over de
WAO-uitkering pas beëindigd op het moment dat vergoeding van de belastingschade heeft plaatsgevonden, namelijk op 15 september 2011.
4.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn in een procedure als deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 10 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI8287) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans is dit het moment waarop het Uwv het bezwaarschrift van betrokkene tegen het besluit waarin dit standpunt is verwoord heeft ontvangen. In het onderhavige hoger beroep ziet de Raad geen aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt. De redelijke termijn is dan ook aangevangen op 17 januari 2005, het moment waarop het Uwv het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van
8 december 2004 heeft ontvangen.
4.4.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 is de Raad van oordeel dat in procedures als deze, waarin in beginsel een behandeling in drie instanties mogelijk is, mag worden verwacht dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duurt. De Raad ziet in het voorliggende geval geen aanleiding van deze termijnen af te wijken. De redelijke termijn is aangevangen op
17 januari 2005 en met de toekenning van de vergoeding wegens belastingschade op
15 september 2011 is het geschil over de WAO-uitkering inclusief de samenhangende kosten beslecht. Dit rechtvaardigt het vermoeden dat de redelijke termijn van vier jaar is overschreden. In een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, moet de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure één of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat.
4.5.
Het Uwv heeft op 4 oktober 2005 een besluit genomen op het bezwaar van appellante. Na de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft de Raad vervolgens uitspraak gedaan op het door appellante ingestelde hoger beroep op 12 september 2008. De behandelingsduur in de rechterlijke fase heeft de redelijke termijn van 3,5 jaar dan ook niet overschreden. Vervolgens heeft appellante beroep ingesteld tegen het nadere besluit van 18 november 2008, waarna zij op 27 januari 2010 aanleiding heeft gezien om het beroep in te trekken. Deze gerechtelijke procedure is dus binnen anderhalf jaar afgerond. Er is dan ook geen aanleiding om een deel van de termijnoverschrijding toe te rekenen aan de Staat.
4.6.
Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan.
4.7.
Zoals ook door het Uwv ter zitting van de Raad is erkend, heeft appellante niet onredelijk veel tijd genomen voor het inzenden van de benodigde informatie van de Belastingdienst ter onderbouwing van haar schadeclaim. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De overschrijding van de termijn van vier jaar voor afronding van het geschil komt dan ook voor rekening van het Uwv. Nu de redelijke termijn is overschreden met twee jaar en acht maanden moet de door appellante geleden immateriële schade worden vastgesteld op een bedrag van zes maal
€ 500,-, dat is € 3.000,-. Het bestreden besluit dient dan ook vernietigd te worden nu het in strijd met de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM is genomen. Onder (verdragsconforme) toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad het Uwv dan ook veroordelen tot een schadevergoeding van € 3.000,-.
4.8.
De Raad ziet geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante nu van dergelijke kosten niet is gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het bestreden besluit wat betreft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de schade van appellante tot een bedrag van
€ 3.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 156,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en M.C. Bruning en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.P. Ketting
JvC