ECLI:NL:CRVB:2010:BN5961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4140 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nabetaling WAO-uitkering en betaling van de wettelijke rente in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de nabetaling van een WAO-uitkering en de betaling van wettelijke rente. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 augustus 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 15 juni 2009 geoordeeld dat de procedure omtrent de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de beroepsprocedure onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De Raad bevestigt deze overweging en stelt dat de redelijke termijn voor de procedure is gaan lopen op 24 december 2003, de datum waarop het bezwaarschrift van betrokkene is ontvangen. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn met drie jaar en één maand is overschreden, wat geheel voor rekening van appellant komt. De Raad wijst het hoger beroep van appellant af en veroordeelt hem in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,=.

De uitspraak benadrukt dat een procedure pas eindigt wanneer over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist en deze kosten zijn uitbetaald. Dit is in lijn met de vaste rechtspraak van de Raad. De Raad wijst erop dat de overschrijding van de redelijke termijn niet kan worden toegeschreven aan de betrokkene, aangezien deze pas in de tweede procedure om schadevergoeding heeft verzocht. De Raad concludeert dat de eerdere uitspraak van de rechtbank terecht was en bevestigt deze, waarbij de rechtsgevolgen van het besluit van appellant in stand blijven. Tevens wordt er een griffierecht van € 447,= opgelegd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Uitspraak

09/4140 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2009, 07/2805 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (Spanje) (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 27 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2010. Appellant was vertegenwoordigd door mr. F.M.J. Eijmael en betrokkene door mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreid overzicht van de relevante feiten verwijst de Raad naar overweging 1 van de aangevallen uitspraak.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van appellant van
5 september 2007 – waarbij is gehandhaafd het besluit van 24 mei 2007 inzake de nabetaling van de WAO-uitkering en de betaling van de wettelijke rente - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven en appellant veroordeeld tot vergoeding van schade aan betrokkene ten bedrage van € 3.500,=. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de procedure waarbij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid centraal stond en de bij haar aanhangige procedure onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en voor het beantwoorden van de vraag of de redelijke termijn is overschreden als één procedure moeten worden beschouwd. Dat betekent dat de redelijke termijn is gaan lopen op 24 december 2003, de datum waarop appellant het bezwaarschrift van betrokkene tegen het besluit tot herziening van de uitkering heeft ontvangen. Vanaf dat moment zijn vijf jaren en zes maanden verstreken. Mede gelet op de opstelling van betrokkene is de redelijke termijn met drie jaar en één maand overschreden. Deze overschrijding komt geheel voor rekening van appellant.
3. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het geschil omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op 10 april 2007 is geëindigd. Het verzoek om schadevergoeding is pas gedaan tijdens de tweede beroepsprocedure. Het primaire besluit is, als het onvoldoende gemotiveerd was, in elk geval van een voldoende onderbouwing voorzien met het verweerschrift van 20 november 2007 en niet pas ter zitting bij de rechtbank op 27 mei 2009. De redelijke termijn is dan ook niet overschreden en zeker niet in de mate als waarvan de rechtbank is uitgegaan.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Evenals de rechtbank en op de door haar gebezigde gronden is de Raad van oordeel dat de procedure waarbij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid centraal stond, en deze beroepsprocedure onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en voor het beantwoorden van de vraag of de redelijke termijn is overschreden als één procedure moeten worden beschouwd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad eindigt een procedure pas als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist en die kosten tot uitbetaling zijn gekomen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 7 april 2010 (LJN BM2551). In dit geval is niet eerder dan bij de aangevallen uitspraak beslist over het resterende geschilpunt - de hoogte van de nog (na) te betalen bedragen -, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat met haar uitspraak de procedure is geëindigd.
4.2. Dat betrokkene pas in de tweede procedure om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, leidt niet tot een andere conclusie. Immers, de redelijke termijn is pas tijdens de tweede procedure overschreden.
4.3. Ook het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 29 oktober 2009 (LJN BK3342) slaagt niet. De Raad heeft daarin geoordeeld dat de procedure tot vaststelling van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn niet meetelt bij de berekening van de redelijke termijn. De overschrijding in deze beroepsprocedure heeft daarop geen betrekking, maar gaat over de nabetaling van de uitkering en de betaling van de wettelijke rente. Ook de andere ter zitting door appellant genoemde uitspraken zien niet op een geval als hier aan de orde.
5.1. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft.
5.2. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,= voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 322=;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 447,= wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Mostert.
KR