ECLI:NL:CRVB:2008:BF1864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6868 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en het recht op een hoorzitting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 september 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep, nadat appellante in beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit van het Uwv in stand gelaten. Appellante stelde dat haar arbeidsbeperkingen waren onderschat en dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord voordat het Uwv op haar bezwaren besliste.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante inderdaad niet door het Uwv in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, wat in strijd is met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat het besluit van 4 oktober 2005, waarbij de WAO-uitkering was ingetrokken, vernietigd moest worden. De Raad heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de hoorplicht in acht moet worden genomen.

De uitspraak benadrukt het belang van het recht op een hoorzitting in bestuursrechtelijke procedures en bevestigt dat een gebrek aan een hoorzitting kan leiden tot vernietiging van een besluit. De Raad heeft ook bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht aan appellante moet vergoeden.

Uitspraak

06/6868 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 oktober 2006, 05/1896 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2008. Appellante is verschenen bij gemachtigde, [naam echtgenoot]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door dhr. J.L. Gerritsen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar wat de rechtbank hieromtrent met juistheid in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Bij besluit van 8 december 2004 heeft het Uwv ter uitvoering van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 9 februari 2005 de WAO-uitkering van appellante ingetrokken, omdat zij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moet worden geacht. Bij besluit van 4 oktober 2005 zijn de bezwaren van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de uitkering ligt ten grondslag dat appellante weer in staat wordt geacht om met haar beperkingen in voor haar geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat haar mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 4 oktober 2005 gegrond verklaard, het besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten, met een bepaling omtrent de vergoeding van griffierecht. De rechtbank kan zich volgens de overwegingen van de aangevallen uitspraak verenigen met de medische en de arbeidskundige grondslag van het besluit, maar meent dat het besluit pas in de beroepsfase van een voldoende motivering is voorzien.
3.1. In hoger beroep is door appellante aangevoerd dat haar arbeidsbeperkingen zijn onderschat, dat zij met haar beperkingen niet in staat is de geduide functies te verrichten en dat zij ten onrechte door het Uwv, voordat op haar bezwaren tegen het besluit van 8 december 2004 is beslist, niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. In dit verband is namens appellant verwezen naar de uitspraak van deze Raad van 21 november 2007, LJN: BB9750. Ter zitting van de Raad is namens appellante aangegeven, dat zij van oordeel is dat een hoorzitting alsnog dient plaats te vinden.
3.2. Ter zitting is namens het Uwv erkend dat appellante inderdaad ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord op een wijze als is aangegeven in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Indien op basis van een nog te houden hoorzitting alsnog een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van appellante zal worden genomen, staat naar de mening van de gemachtigde van het Uwv niet vast dat dit besluit door het Uwv wederom zal worden genomen op basis van de bepalingen van het zogenoemde aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Besluit van
15 december 2005, Stb. 2005,690). Dit mede omdat duidelijk is, dat appellant gelet op haar geboortedatum alsnog op basis van de bepalingen van het Schattingsbesluit, zoals deze van kracht waren voorafgaande aan genoemde aanpassing, zal worden beoordeeld.
4.1. De Raad stelt vast dat uit de gedingstukken inderdaad niet blijkt dat appellante door het Uwv in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord en evenmin dat appellante van haar bevoegdheid gebruik heeft gemaakt van een dergelijke hoorzitting af te zien, dan wel dat zij geacht kan worden verklaard te hebben dat zij niet gehoord wil worden. Ook het Uwv heeft erkend dat een hoorzitting ten onrechte niet heeft plaats gevonden.
4.2. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat appellante ten onrechte niet door het Uwv in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De Raad zal daarom - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond verklaren en het besluit van 4 oktober 2005 wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb vernietigen. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 december 2004 moeten nemen.
5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 oktober 2005;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.C. Palmboom.