ECLI:NL:CRVB:2014:2884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
28 augustus 2014
Zaaknummer
14-1747 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering en inkomensvoorziening in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking en (mede)terugvordering van een bijstandsuitkering en inkomensvoorziening van betrokkene, die samenwoonde met een andere persoon, F. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had op 14 november 2011 besloten om de bijstand van F over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, ook van betrokkene. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde later dat er onvoldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding vanaf de datum die het college had gesteld.

Betrokkene heeft vervolgens een herzieningsverzoek ingediend, dat door het college werd afgewezen. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het college niet had mogen afwijzen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat er sprake was van nieuw gebleken feiten. De Centrale Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de rechtbank terecht het besluit van het college had vernietigd. De Raad oordeelde dat het college het herzieningsverzoek van betrokkene had moeten inwilligen, omdat het uitvoeringsbesluit dat na de rechtbankuitspraak was genomen, als nieuw feit moest worden aangemerkt.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak gedeeltelijk vernietigd en het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene. De uitspraak van de Raad is gedaan onder voorbehoud van de uitkomst van de procedure in de zaak van F, waarbij het college in hoger beroep was gegaan tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/1747 WWB
Datum uitspraak: 26 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 maart 2014, 13/3686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.C.N.T. van Haren, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 13/1677 WWB en 13/2253 WWB van [naam F.] (F) plaatsgehad op 2 juni 2014. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 14 november 2011 heeft het college:
- de bijstand van F over de periode 24 november 2007 tot en met 30 september 2009 en met ingang van 30 oktober 2010 ingetrokken,
- de aan F verleende inkomensvoorziening over de periode van 1 december 2009 tot en met 29 oktober 2010 ingetrokken,
- de gemaakte kosten van bijstand en inkomensvoorziening over de periodes van 24 november 2007 tot en met 30 september 2009 en 1 december 2009 tot en met 31 augustus 2011 van F teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 58.253,40 en
- dit bedrag mede van betrokkene teruggevorderd.
Aan de besluitvorming heeft het college, samengevat, ten grondslag gelegd dat F, zonder daarvan bij het college melding te maken, vanaf 24 november 2007 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met betrokkene.
1.2.
F en betrokkene hebben beiden bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 november 2011, F voor zover het de intrekking en terugvordering betreft, betrokkene voor zover het de medeterugvordering betreft.
1.3.
Bij besluit van 8 februari 2012 heeft het college het bezwaar van F tegen het besluit van 14 november 2011 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 13 februari 2012 heeft het college het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 14 november 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank van
9 juli 2012 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van
13 februari 2012 met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard vanwege het niet (tijdig) indienen van de beroepsgronden. Betrokkene heeft tegen deze uitspraak geen verzet gedaan.
1.5.
Bij uitspraak van 15 februari 2013 (rechtbankuitspraak) heeft de rechtbank het beroep van F tegen het besluit van 8 februari 2012 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het betreft de intrekking van de bijstand en de inkomensvoorziening over de periode van
24 november 2007 tot 1 januari 2011 en voor zover het de terugvordering betreft en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe, samengevat en voor zover van belang, overwogen dat er wel voldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat F en betrokkene vanaf 1 januari 2011 een gezamenlijke huishouding voeren, maar niet voor het standpunt van het college dat F en betrokkene al vanaf 24 november 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
1.6.
Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen de rechtbankuitspraak voor zover deze ziet op de intrekking van bijstand en inkomensvoorziening over de periode van 24 november 2007 tot 1 januari 2011.
1.7.
Betrokkene heeft bij brief van 21 februari 2013, onder verwijzing naar de rechtbankuitspraak, het college verzocht om herziening van het besluit van 13 februari 2012.
1.8.
Bij besluit van 19 maart 2013 heeft het college dit verzoek afgewezen op de grond dat betrokkene geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van
artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd.
1.9.
Ter uitvoering van de rechtbankuitspraak heeft het college bij besluit van 24 april 2013 (uitvoeringsbesluit) opnieuw beslist op het bezwaar van F tegen het besluit van 14 november 2011. Daarbij heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de bijstand van F ingetrokken met ingang van 1 januari 2011 en het terugvorderingsbedrag verlaagd tot € 11.420,66. Dit besluit is mede betrokken bij de beoordeling van het hoger beroep van het college tegen de rechtbankuitspraak.
1.10.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 maart 2013. Tijdens de hoorzitting op 21 mei 2013 heeft hij het uitvoeringsbesluit overgelegd. Bij besluit van
4 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 maart 2013 ongegrond verklaard.
1.11.
Bij uitspraak van heden, reg. nrs. 13/1677 WWB en 13/2253 WWB, heeft de Raad de rechtbankuitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd en het beroep tegen het uitvoeringsbesluit ongegrond verklaard. De uitspraak van de Raad staat nog niet in rechte vast vanwege de mogelijkheid van cassatie.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaalt dat “het besluit van
19 maart 2013 wordt herroepen, in die zin dat het besluit van 13 februari 2012 wordt herzien, het bezwaar tegen het besluit van 14 november 2011 (gedeeltelijk) gegrond wordt verklaard en [betrokkene] hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor een (bruto) bedrag van
€ 11.420,66, zoals dat van [F] is teruggevorderd, en (...) dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit”. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het uitvoeringsbesluit ten opzichte van het besluit van 13 februari 2012 moet worden aangemerkt als een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
3.
Het college heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft miskend dat het besluit van 14 november 2011 ten aanzien van betrokkene onherroepelijk is geworden. Het ten aanzien van F genomen uitvoeringsbesluit is ten onrechte als nieuw feit aangemerkt. Dat besluit is genomen ter uitvoering van de rechtbankuitspraak en betreft de rechtsverhouding tussen het college en F en niet die tussen het college en betrokkene. Daarbij is van belang dat die uitspraak nog geen kracht van gewijsde heeft gekregen. Immers, indien het hoger beroep van het college in de zaak van F slaagt, zou betrokkene in een gunstiger positie komen te verkeren dan F en zou F op haar beurt weer een herzieningsverzoek kunnen indienen. Daarnaast levert een uitspraak van een rechterlijke instantie volgens vaste rechtspraak geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid op als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Dit geldt zowel voor de rechtbankuitspraak als voor het uitvoeringsbesluit dat in het verlengde ligt van die uitspraak. Bovendien was dit besluit ten tijde van het herzieningsverzoek nog niet genomen. De rechtbank had ex tunc moeten toetsen en beoordelen of het college terecht heeft geweigerd terug te komen op het besluit van 13 februari 2012 door de rechtbankuitspraak niet aan te merken als een nieuw feit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van betrokkene van 21 februari 2013 strekt ertoe dat het college in zoverre terugkomt van zijn besluit van 13 februari 2012 dat het mede van betrokkene terug te vorderen bedrag wordt verlaagd tot € 11.420,66, het bedrag dat het college uiteindelijk van F heeft teruggevorderd.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld uitspraak van 21 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op zo’n verzoek artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Ter ondersteuning van zijn verzoek van 21 februari 2013 heeft betrokkene gewezen op de rechtbankuitspraak en, in bezwaar, op het ter uitvoering van die uitspraak ten aanzien van F genomen uitvoeringsbesluit. Niet valt in te zien dat de rechtbank dit besluit niet mocht betrekken bij de beoordeling van de vraag of sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Immers, zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van
19 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8835), de gegevens die een betrokkene wenst aan te voeren ten bewijze dat er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dienen uiterlijk in bezwaar te worden overgelegd.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 3 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO2867), vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen rechtspraak op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het in rechte onaantastbaar zijn van besluiten waartegen niet in rechte is opgekomen.
4.5.
Bij het uitvoeringsbesluit heeft het college het terugvorderingsbedrag verlaagd tot € 11.420,66. Dit betekent dat de omvang van de betalingsverplichting van F aan het college is gewijzigd. Deze wijziging moet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit in de in 4.2 bedoelde zin. Immers, uit artikel 59, tweede lid, van de WWB volgt dat de bevoegdheid van het college om de kosten van de aan F verleende bijstand mede van betrokkene terug te vorderen wordt gevormd door de omvang van de betalingsverplichting die F aan het college heeft.
4.6.
De enkele omstandigheid dat op het moment waarop het bestreden besluit werd genomen de rechtbankuitspraak en het uitvoeringsbesluit nog niet in rechte onaantastbaar waren geworden, doet er niet aan af dat sprake is van een nieuw gebleken feit. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college het herzieningsverzoek van betrokkene van 21 februari 2013 niet met toepassing van artikel 4:6 van de Awb had mogen afwijzen. Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd.
4.7.
De rechtbank heeft in de omstandigheid dat sprake is van een nieuw gebleken feit aanleiding kunnen zien om zelf in de zaak te voorzien. Daarbij had echter ook moeten worden betrokken dat de Raad nog niet had beslist op het hoger beroep van het college tegen de rechtbankuitspraak en dat tegen de uitspraak van de Raad op dat hoger beroep nog beroep in cassatie kan worden ingesteld. Gelet hierop had de rechtbank bij het zelf voorzien in de zaak een voorbehoud moeten maken voor de uitkomst van de procedure in de zaak van F. Nu dit niet is gebeurd, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd voor zover daarbij de in onderdeel 2 geciteerde bepaling is opgenomen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door, onder voorbehoud van de uitkomst van de procedure in de zaak van F, te bepalen dat het besluit van 19 maart 2013 wordt herroepen en dat het herzieningsverzoek van
21 februari 2013 in zoverre wordt ingewilligd dat het bij het besluit 14 november 2011 mede van betrokkene teruggevorderde bedrag wordt verlaagd tot € 11.420,66.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 487,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de in onderdeel 2 geciteerde bepaling
is opgenomen;
- herroept, onder voorbehoud van de uitkomst van de procedure in de zaak van F, het besluit
van 19 maart 2013, bepaalt, eveneens onder dat voorbehoud, dat het herzieningsverzoek van
21 februari 2013 in zoverre wordt ingewilligd dat het bij het besluit 14 november 2011 mede
van betrokkene teruggevorderde bedrag wordt verlaagd tot € 11.420,66 en bepaalt dat deze
uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 4 juni 2013;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 487,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.R. Schuurman

HD