ECLI:NL:CRVB:2014:2584
Centrale Raad van Beroep
- Voorlopige voorziening
- R.H.M. Roelofs
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande en verzoek om voorlopige voorziening
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep tegen een afwijzing van bijstandsaanvraag ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat mr. F.S. Jansen, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag had bevestigd. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat verzoeker een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, waardoor hij niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker en de medebewoner hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat verzoeker in de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag als gehuwde was aangemerkt. Dit leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat het college niet verplicht was om verdergaand onderzoek te doen naar de situatie van verzoeker, aangezien de feiten en omstandigheden duidelijk waren.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, en verzoeker werd niet in het gelijk gesteld. De uitspraak benadrukt het belang van de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding en de rol van de voorzieningenrechter in dergelijke zaken.