ECLI:NL:CRVB:2014:2584

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
14-3410 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep tegen een afwijzing van bijstandsaanvraag ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat mr. F.S. Jansen, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag had bevestigd. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat verzoeker een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, waardoor hij niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker en de medebewoner hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat verzoeker in de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag als gehuwde was aangemerkt. Dit leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat het college niet verplicht was om verdergaand onderzoek te doen naar de situatie van verzoeker, aangezien de feiten en omstandigheden duidelijk waren.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, en verzoeker werd niet in het gelijk gesteld. De uitspraak benadrukt het belang van de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding en de rol van de voorzieningenrechter in dergelijke zaken.

Uitspraak

14/3410 WWB, 14/3421 WWB-VV
Datum uitspraak: 29 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. F.S. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2014, 13/7730 (aangevallen uitspraak) en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
D.K. van de Marel.

OVERWEGINGEN

1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 12 juni 2013, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 24 juli 2013, heeft het college de aanvraag van verzoeker om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op het opgegeven woonadres [adres] een gezamenlijke huishouding voert met [naam] en dat het gezamenlijk inkomen hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm. Bij uitspraak van 8 augustus 2013, 13/4810, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam het beroep tegen het besluit van
24 juli 2013 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de Raad heeft bij uitspraak van 12 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2391, de uitspraak van 8 augustus 2013 bevestigd. Het daartegen ingestelde cassatieberoep is bij arrest van de Hoge Raad van 2 mei 2014 ongegrond verklaard (ECLI:NL:HR:2014:1074).
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 26 november 2013 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 26 augustus 2013 tot afwijzing van een nieuwe aanvraag om bijstand gehandhaafd. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat verzoeker in de periode van twee jaar voorafgaande aan deze nieuwe aanvraag voor de verlening van bijstand als gehuwde is aangemerkt en nog steeds zijn hoofverblijf heeft met [naam] in dezelfde woning. Dit betekent dat, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB, sprake is van een gezamenlijke huishouding zodat appellant geen zelfstandig subject van bijstand is en dus geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, met verwijzing naar de wetsgeschiedenis van en vaste rechtspraak van de Raad over artikel 3, vierde lid (aanhef en onder a) van de WWB overwogen, dat de beroepsgrond van verzoeker dat geen sprake meer is van wederzijdse zorg geen doel treft nu verzoeker en [naam] ook ten tijde in geding nog steeds hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Ook de beroepsgrond dat het college toepassing had moeten geven aan artikel 53a, tweede lid, aanhef en onder c en slotzin, van de WWB heeft de rechtbank verworpen.
3.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Hij heeft aangevoerd dat hij een spoedeisend belang bij de beoordeling heeft. Verder stelt verzoeker zich op het standpunt dat het college nader onderzoek had moeten instellen naar de gestelde gewijzigde situatie. [naam] is namelijk vanaf 1 juli 2013 gestopt met het verstrekken van eten en drinken aan appellant, zodat geen sprake meer is van wederzijdse zorg. Ook had het college in dit verband toepassing moeten geven aan artikel 53a, tweede lid, aanhef en onder c en slotzin, van de WWB.
4.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2. bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
De te beoordelen periode loopt van 4 juli 2013, de datum waarop verzoeker zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 26 augustus 2013, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.5.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
4.6.
Artikel 53a, tweede lid, aanhef en onder c en slotzin, van de WWB, bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college de belanghebbende kan verzoeken aan te tonen dat hij de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet geheel of gedeeltelijk kan delen met een ander. Om hem daartoe in de gelegenheid te stellen kan het college bij die verzoeken de belanghebbende aanbieden met diens toestemming zijn woning binnen te treden.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 januari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE0165) belet artikel 3, vierde lid, van de WWB belanghebbenden niet om zowel het feitelijk bestaan van (één van) de vier daarin omschreven situaties als het daadwerkelijk hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning te betwisten, daarvoor relevante argumenten aan te dragen en bewijzen ter onderbouwing daarvan aan de rechter te presenteren. Die betwisting, de aangedragen argumenten en dat bewijsmateriaal kunnen vervolgens zowel in beroep als in hoger beroep volledig worden getoetst.
4.8.
Uit de onder 1.1 vermelde uitspraak van de Raad en het verworpen cassatieberoep volgt dat appellant met [naam] in de daar beoordeelde periode van 30 mei 2013 tot en met 12 juni 2013 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat zij dus voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Nu de onderhavige aanvraag om bijstand dateert van 6 augustus 2013 is daarmee gegeven dat appellant en [naam] in de periode van twee jaar aan die datum voorafgaand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Toepassing van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB brengt dan mee dat voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellant en [naam] tijdens de in dit geding te beoordelen periode (van 4 juli 2013 tot en met 26 augustus 2013) hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Nu dat laatste niet in geschil is volgt hieruit dat het college terecht een gezamenlijke huishouding heeft aangenomen. Anders dan appellant meent was het college om die reden niet gehouden een verdergaand onderzoek in te stellen naar de vraag of, en zo ja in hoeverre, de situatie van appellant mogelijk anderszins nog was gewijzigd.
4.9.
Het beroep van verzoeker op de uitspraken van de Raad van 6 juli 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN0629) en 19 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR2972), waaruit zou volgen dat de aanvrager kan volstaan met de (onderbouwde) stelling dat er geen sprake meer is van wederzijdse zorg, treft geen doel. De eerstgenoemde uitspraak ziet immers niet op een situatie, waarbij (het onweerlegbare rechtsvermoeden van) artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB aan de orde is. En uit de tweede uitspraak van de Raad volgt nu juist dat (ook) in de situatie als bedoeld onder artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding enkel bepalend is of sprake is van hoofdverblijf in dezelfde woning. Voor de hier in geding zijnde situatie van artikel 3, vierde lid, aanhef en sub a, van de WWB is dit, met verwijzing naar de uitspraak van de Raad
onder 4.7, niet anders.
4.10.
Uit 4.8 en 4.9 volgt dat ook de beroepsgrond dat het college toepassing had moeten geven aan artikel 53a, tweede lid, onder c en slotzin, van de WWB, met het oog op de beoordeling van het element wederzijdse zorg, niet slaagt.
4.11.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Hierin ligt besloten dat geen grond aanwezig is voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens

HD