ECLI:NL:CRVB:2002:AE0165
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- G.A.J. van den Hurk
- J.M.A. van der Kolk-Severijns
- N.J. van Vulpen-Grootjans
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding onder de Algemene bijstandswet
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin de beëindiging van zijn bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) werd bevestigd. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. C.J. van der Waarde, betwistte dat hij samenwoonde met mevrouw [C.], wiens kind hij had erkend, en stelde dat dit geen invloed zou moeten hebben op zijn recht op bijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 december 2001, waarbij gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, werd vertegenwoordigd door mr. T. Franssen.
De Raad overweegt dat de relevante wetgeving, met name artikel 3, vierde lid, van de Abw, bepaalt dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding wanneer betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. De Raad concludeert dat appellant en mevrouw [C.] inderdaad in dezelfde woning woonden, aangezien appellant geen eigen toegang had tot zijn woonvertrekken en hij ook gebruik maakte van gemeenschappelijke ruimtes zoals de badkamer en keuken. Dit werd bevestigd door onderzoeksbevindingen en verklaringen van de verhuurster.
De Raad wijst erop dat het onweerlegbare rechtsvermoeden van gezamenlijke huishouding in dit geval niet in strijd is met het recht op een eerlijk proces, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de bezwaren van appellant niet konden slagen, en de Raad bevestigt deze conclusie. De Raad oordeelt dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de erkenning van het kind invloed had op zijn recht op bijstand, en dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn stelling te onderbouwen dat er geen gezamenlijke huishouding was.
De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat zou betekenen dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvindt. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak en verklaart het hoger beroep ongegrond.