4.De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.De te beoordelen periode loopt van 30 mei 2013, de datum met ingang waarvan de bijstand is aangevraagd, tot en met 12 juni 2013, de datum van het primaire besluit.
4.5.Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.6.Vaststaat dat verzoeker en [B.] gedurende de hier te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden op het adres [adres 1] te [woonplaats], zodat aan het eerste criterium is voldaan.
4.7.Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.8.De gedingstukken bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat gedurende de hier te beoordelen periode ook aan het criterium van de wederzijdse zorg was voldaan. Hiertoe is van belang dat verzoeker tijdens het gesprek op 5 juni 2013 heeft verklaard dat de maaltijden gezamenlijk worden genuttigd, het dekken en afruimen van de tafel gezamenlijk wordt gedaan en dat [B.] eten kookt en verzoeker ook wel eens. Wanneer [B.] moet overwerken of iets later thuis is, dan zorgt verzoeker ervoor dat er wat te eten klaar staat en dan eten zij gezamenlijk. Verder heeft hij verklaard dat zij samen de boodschappen doen en alle levensmiddelen gezamenlijk gebruiken. [B.] betaalt de boodschappen, maar soms koopt verzoeker zelf ook wel eens iets. Als verzoeker iets koopt, mag [B.] dat uiteraard ook gebruiken. Als [B.] op vakantie is, past verzoeker op de poezen en geeft hij de planten water. Hij mag gebruik maken van de gezamenlijke ruimten zoals de woonkamer, de keuken en de badkamer. Zij kijken samen televisie in de woonkamer. Omdat reeds op basis van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden sprake is van wederzijdse zorg, kan de beroepsgrond met betrekking tot de vakantie naar Italië buiten bespreking blijven.
4.9.Verzoeker heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen boodschappen heeft gedaan met [B.], maar deze alleen heeft uitgeladen. Verzoeker komt daarmee terug op zijn eerdere, hierover op 5 juni 2013 afgelegde en ondertekende verklaring. Wat appellant heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om niet van de juistheid van die verklaring uit te gaan.
4.10.Verzoeker heeft aangevoerd, zo begrijpt de voorzieningenrechter, dat hij huurder en kostganger is in de woning van [B.], waarover hij met haar een overeenkomst heeft gesloten, en dat ook daarom niet kan worden gesproken van een gezamenlijke huishouding. De voorzieningenrechter volgt verzoeker daarin niet. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de feiten en omstandigheden van dit geval, zoals vermeld in 4.8, duiden op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden. Daarbij wijst de voorzieningenrechter ook op de omstandigheid dat, zoals verzoeker heeft verklaard, de huur sinds januari 2011 niet is verhoogd. Ook de omstandigheid dat verzoeker gebruik mag maken van alle gezamenlijke ruimten in de woning, zoals genoemd in 4.8, en samen met [B.] in de woonkamer televisie kijkt, duidt niet op een zakelijke relatie.
4.11.Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat verzoeker en [B.] gedurende de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.12.Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.13.Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.