ECLI:NL:CRVB:2014:2556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
29 juli 2014
Zaaknummer
12-6701 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen buiten behandeling laten aanvraag bijstandsverlening en opgelegde maatregel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen de aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) buiten behandeling heeft gelaten. Appellant had zich op 13 december 2011 gemeld voor bijstand, maar voldeed niet aan de verzoeken van het college om aanvullende gegevens te verstrekken. Het college heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellant de gevraagde gegevens niet tijdig had ingeleverd. De rechtbank heeft het bezwaar van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet op alle gronden is ingegaan en dat hij niet duidelijk was over welke gegevens hij moest aanleveren. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank de argumenten van appellant adequaat heeft samengevat en dat het college terecht de aanvraag buiten behandeling heeft gelaten. De Raad stelt vast dat appellant niet binnen de gestelde termijn de benodigde gegevens heeft aangeleverd en dat hij niet om verlenging van de termijn heeft gevraagd.

Daarnaast is er een maatregel opgelegd aan appellant omdat hij te snel heeft ingeteerd op zijn vermogen uit een erfenis. Appellant heeft betoogd dat hij verantwoord heeft ingeteerd, maar de Raad oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand te verlagen op basis van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2011 van de gemeente Nijmegen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

12/6701 WWB, 12/6702 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
20 november 2012, 12/2958 en 12/3526 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.M. Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2014. Voor appellant is verschenen mr. Nijenhuis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Bloemena.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant had aanspraak op een aandeel in de nalatenschap van zijn op 5 januari 2002 overleden vader. De afwikkeling van deze nalatenschap heeft plaatsgevonden in de herfst van 2007. Appellant heeft zich op 13 december 2011 gemeld bij het Uwv werkbedrijf voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van deze melding heeft het college appellant bij brief van 22 december 2011 uitgenodigd voor een gesprek op 9 januari 2012 met het verzoek om tijdens het gesprek een aantal stukken in te leveren, waaronder afschriften van alle bank- en spaarrekeningen over de periode van 13 juni 2011 tot 13 december 2011 en een kopie van het bankafschrift waarop de bijschrijving van de erfenis is te zien. Daarbij is meegedeeld dat de aanvraag pas in behandeling kan worden genomen als appellant de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Appellant heeft zijn aanvraag om bijstand op 9 januari 2012 ingediend. De bij brief van 22 december 2011 gevraagde stukken heeft appellant niet allemaal ingeleverd. Bij brief van
9 januari 2012 heeft het college appellant medegedeeld dat hij de resterende stukken, waaronder de bankafschriften van de Rabobank en het bankafschrift waaruit de bijschrijving van de erfenis blijkt, uiterlijk op 23 januari 2012 per post moet hebben aangeleverd. Daarbij is vermeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen als appellant de gevraagde gegevens niet of niet volledig verstrekt.
1.2.
Bij besluit van 2 februari 2012 heeft het college de aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant de bij brief van 9 januari 2012 verzochte gegevens niet voor 23 januari 2012 heeft ingeleverd.
1.3.
Bij besluit van 11 mei 2012 (bestreden besluit 1), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2012 ongegrond verklaard.
1.4.
Appellant heeft zich op 24 februari 2012 opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand en heeft op 10 april 2012 de aanvraag ingediend. Bij besluit van 17 april 2012 heeft het college aan appellant met ingang van 24 februari 2012 bijstand toegekend. Daarbij heeft het college de bijstand vanaf de ingangsdatum door het opleggen van een maatregel verlaagd met 20% gedurende een periode van dertien maanden. Aan deze verlaging heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op het hem ter beschikking staande vermogen te snel heeft ingeteerd, zodat sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
1.5.
Bij besluit van 8 juni 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de bij het besluit van 17 april 2012 opgelegde maatregel ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het buiten behandeling laten van de aanvraag en op de opgelegde maatregel.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het buiten behandeling laten van de aanvraag van 9 januari 2012
4.1.
Appellant heeft aangevoerd, kort samengevat, dat de rechtbank zich ten onrechte heeft beperkt tot bespreking van de in beroep aangevoerde punten, omdat daardoor geen acht is geslagen op de hoofdpunten van wat in bezwaar was aangevoerd en wat als herhaald en ingelast diende te worden beschouwd. Voor zover appellant hiermee heeft willen betogen dat de rechtbank niet op alle gronden is ingegaan, slaagt dit betoog niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0267), vloeit uit artikel 8:69 en uit artikel 8:77 van de Awb niet voort dat de rechtbank in haar uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. De rechtbank heeft de - kern van de - argumenten van appellant adequaat samengevat en besproken.
4.2.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.3.
Niet in geschil is dat in ieder geval de bij de brieven van 22 december 2011 en 9 januari 2012 gevraagde bankgegevens nodig waren om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Voorts staat vast dat appellant niet binnen de bij brief van 9 januari 2012 gegeven hersteltermijn heeft voldaan aan het verzoek van het college om al deze in die brief gevraagde gegevens over te leggen.
4.4.
Appellant heeft, kort samengevat, aangevoerd dat het voor hem niet duidelijk was welke gegevens hij voor zijn aanvraag om bijstand moest dan wel kon verstrekken en dat hij meende en ook mocht menen dat de hersteltermijn in de brief van 9 januari 2012 geen fatale termijn zou zijn. Deze beroepsgronden slagen niet. De omschrijving in de brief van 9 januari 2012 van de te verstrekken stukken laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Indien voor appellant daarover toch nog onduidelijkheid bestond, had het op zijn weg gelegen om het college binnen de gegeven hersteltermijn om uitleg te vragen. Dat heeft appellant niet gedaan, terwijl hij ook niet binnen de hersteltermijn om verlenging van die termijn heeft verzocht en de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten bevatten om aan te nemen dat appellant daartoe niet in staat was. Appellant heeft nog verwezen naar een door hem eerst in hoger beroep overgelegde brief van 12 januari 2012 aan het college, maar ook daarin verzoekt appellant niet om uitleg en/of verlenging, nog daargelaten dat het college de ontvangst van deze brief heeft betwist. Verder had het voor appellant duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat als hij niet binnen de gegeven hersteltermijn de gevraagde gegevens zou verstrekken, dan wel om verlenging van die termijn zou vragen, de aanvraag buiten behandeling zou worden gelaten. Het college heeft appellant hier immers uitdrukkelijk op gewezen.
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college de aanvraag om bijstand van 9 januari 2012 in behandeling had kunnen nemen, aangezien hij de gevraagde gegevens alsnog in bezwaar heeft overgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 28 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9403) brengt de aard en de inhoud van een primair besluit tot het buiten behandeling laten van een aanvraag om bijstand mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het college bevoegd was om de aanvraag om bijstand van 9 januari 2012 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen. In wat appellant verder heeft aangevoerd ziet de Raad evenals de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. Het enkele feit dat appellant als gevolg van het buiten behandeling laten van zijn aanvraag van 9 januari 2012 ruim drie maanden bijstand is misgelopen, levert in ieder geval niet een zodanige grond op.
De opgelegde maatregel
4.7.
Appellant heeft uit de nalatenschap van zijn vader een bedrag van € 121.409,10 ontvangen.
4.8.
Appellant heeft, kort samengevat, aangevoerd dat hij verantwoord heeft ingeteerd op zijn erfenis. Hij kreeg op 5 januari 2002 een aanspraak op een erfenis en heeft op basis daarvan, op een verantwoorde manier, leningen kunnen afsluiten om noodzakelijke bijzondere uitgaven te doen. Uitgaande van een interingsperiode vanaf 5 januari 2002 heeft appellant de bij het bestreden besluit 2 vastgestelde interingsnorm van € 1.512,- per maand niet overschreden.
4.8.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de interingsperiode op 5 januari 2002 had moeten aanvangen. Appellant beschikte toen nog niet over de erfenis, maar pas een aantal jaren later, zodat hij eerst veel later kon interen (zie ook de uitspraak van de Raad van 27 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX9635).
4.8.2.
Appellant heeft voorts niet met bewijsstukken onderbouwd waaraan hij het ontvangen bedrag van € 121.409,10 heeft besteed. Wat er ook zij van eventuele leningen die appellant stelt te zijn aangegaan in de periode vóór de ontvangst van dit bedrag, appellant heeft op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt dat en, tot welk bedrag, hij in de interingsperiode feitelijk op schulden heeft afbetaald.
4.9.
Appellant heeft de in het bestreden besluit 2 opgenomen berekening van de periode van (verantwoorde) intering op zichzelf verder niet betwist. Uitgaande van deze berekening staat vast dat appellant te snel heeft ingeteerd op zijn vermogen en daarmee tevens dat hij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond. Het college was daarom op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellant te verlagen overeenkomstig de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2011 van de gemeente Nijmegen (verordening).
4.10.
Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat het college op grond van artikel 5, eerste lid, van de verordening had moeten afzien van het opleggen van een maatregel. Van een situatie dat de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden is geen sprake. Niet in geschil is dat de opgelegde maatregel verder in overeenstemming is met de verordening.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) J.T.P. Pot

HD