ECLI:NL:CRVB:2006:AX9635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2376 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bijstandsrecht en terugvordering bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 7 april 2005 een eerder besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen heeft bekrachtigd. Het College had op 13 mei 2003 besloten het recht op bijstand van de appellant met ingang van 1 april 2003 te beëindigen en had tevens besloten tot terugvordering van de over de periode van 4 januari 2003 tot 1 april 2003 verleende bijstand. De appellant had in oktober 2003 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, maar het College legde een maatregel op van 20% gedurende 12 maanden, omdat de appellant te snel had ingeteerd op zijn vermogen, wat leidde tot een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de appellant, door reeds op 7 oktober 2003 een aanvraag om bijstand in te dienen, blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. De Raad oordeelt dat het College terecht heeft vastgesteld dat de appellant op 1 april 2003 over een vermogen beschikte dat de vrijlatingsgrens overschreed. De Raad bevestigt de beslissing van het College om de bijstand te weigeren en de opgelegde maatregel te handhaven, omdat de appellant niet heeft aangetoond dat er dringende redenen waren om van de maatregel af te wijken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen proceskosten aan de orde.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de feiten en omstandigheden van de zaak hebben gewogen. De Raad concludeert dat de appellant niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen, en dat de eerdere beslissing van de rechtbank in stand blijft.

Uitspraak

05/2376 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 april 2005, 04/2471 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2006, waar appellant is verschenen bijgestaan door mr. De Glas, en waar het College zich heeft laten vertegen-woordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
II. OVERWEGING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Algemene bijstandwet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op
4 januari 2003 is zijn moeder overleden. Appellant heeft een aanspraak op (een deel van) de erfenis gekregen. In verband hiermee ontving appellant begin april 2003 een bedrag van € 20.000,-- op zijn bankrekening. Het erfdeel van appellant is naderhand vastgesteld op een bedrag van € 22.875,--.
Bij besluit van 13 mei 2003 heeft het College besloten het recht op bijstand met ingang van 1 april 2003 te beëindigen. Voorts is besloten tot terugvordering (met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw) van de over de periode van 4 januari 2003 tot 1 april 2003 verleende bijstand.
Op 7 oktober 2003 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de Abw ingediend. Bij besluit van 6 mei 2004 heeft het College aan appellant met ingang van 7 oktober 2003 recht op bijstand toegekend, berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het College heeft daarbij tevens besloten een maatregel op te leggen in de vorm van een weigering van de bijstand van 20% gedurende een periode van 12 maanden. Het College heeft daarbij overwogen dat appellant op het hem ter beschikking staande vermogen te snel heeft ingeteerd, zodat sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt voorzover hierbij een maatregel is opgelegd. Bij besluit van 5 oktober 2004 heeft het College dit bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het College heeft in het besluit op bezwaar van 5 oktober 2004 vastgesteld dat ten tijde van de beëindiging van de bijstand op 1 april 2003 het vermogen van appellant de voor hem ingevolge artikel 54 van de Abw geldende grens van het vrij te laten vermogen van € 9.950,-- met een bedrag van € 16.945,-- overschreed. Het College heeft, rekening houdend met de ter zake in de Abw voor het vaststellen van de hoogte van het vermogen geldende bepalingen, hierbij in aanmerking genomen dat appellant op dat moment werd geacht te beschikken over een vermogen van € 9.347,87 zodat appellant nog een vermogen van € 602,13 kon verwerven voordat hij de grens van het voor hem geldende vrij te laten vermogen had bereikt. Voorts heeft het College rekening gehouden met door appellant te betalen successierechten. Tenslotte heeft het College op het bedrag van de ontvangen erfenis ad € 22.875,-- een tweetal vorderingen van het College op appellant ter zake van teruggevorderde bijstand in mindering gebracht, te weten een bedrag van € 2.499,84 uit 2002 en een bedrag van € 2.098,47 ter zake van de periode van 4 januari 2003 tot 1 april 2003.
De Raad ziet geen aanleiding om voor het bedrag waarmee op 1 april 2003 het vrij te laten vermogen van appellant werd overschreden uit te gaan van een ander bedrag dan het door het College vastgestelde bedrag van € 16.945,--.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Abw weigeren burgemeester en wethouders de bijstand geheel of gedeeltelijk indien de belanghebbende blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Van een dergelijk tekortschietend besef is sprake indien een belanghebbende voorafgaande aan de bijstandsaanvraag de beschikking heeft over in aanmerking te nemen vermogen en op dat vermogen tezamen met eventueel beschikbare inkomensbestanddelen te snel inteert. Een intering met anderhalf maal de van toepassing zijn de bijstandsnorm wordt blijkens vaste jurisprudentie van de Raad op dit punt aanvaardbaar geacht.
Het College heeft, rekening houdende met deze interingsnorm alsmede met diverse inkomsten van appellant en extra kosten voor een ziektekostenverzekering, vastgesteld dat appellant vanaf 1 april 2003 tot 7 oktober 2003 een bedrag
€ 9.557,98 had mogen interen. De Raad ziet - met de rechtbank - geen aanleiding dit aldus vastgestelde bedrag voor onjuist te houden. Met name volgt de Raad appellant niet in zijn stelling dat de interingsperiode niet eerst op 1 april 2003 maar op
4 januari 2003 (de datum waarop zijn moeder overleed) had moeten aanvangen, zodat het interingsbedrag anders had moeten worden vastgesteld. Appellant kreeg eerst begin april 2003 feitelijk de beschikking over (een voorschot op) de erfenis in verband met het overlijden van zijn moeder, zodat hij eerst vanaf dat moment kon interen (zie ook de uitspraak van de Raad van 11 april 2000, LJN AJ9646). Ten slotte heeft appellant ter zitting van de Raad nog doen aanvoeren dat op dit punt sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. De Raad is hiervan niet gebleken. Appellant heeft in het verleden eerder een erfenis ontvangen, zulks in verband met het overlijden van zijn vader, doch op geen enkele wijze is komen vast te staan dat - anders dan appellant heeft gesteld - het College in dat verband appellant heeft laten weten dat bij een eventuele volgende erfenis de interingsperiode anders zou worden vastgesteld dan het College thans heeft gedaan.
Met het College is de Raad van oordeel dat appellant, door reeds op 7 oktober 2003 een aanvraag om bijstand in te dienen, heeft blijk gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw. Uitgaande van een in totaal voor intering in aanmerking te nemen bedrag van € 16.945,-- en een over de periode van 1 april 2003 tot 7 oktober 2003 in te teren bedrag van € 9.557,98, heeft appellant een bedrag van
€ 7.387,58 te snel ingeteerd. Hieraan doet niet af dat het College aan de hand van de afschriften van bankrekeningen waarover appellant ten tijde van de aanvraag om bijstand op 7 oktober 2003 de beschik-king had, heeft vastgesteld dat het feitelijke vermogen van appellant ten tijde van de aanvraag € 9.262,90 bedroeg en op grond hiervan heeft geconstateerd dat de omvang van dat vermogen niet aan bijstandverlening per die datum in de weg staat. De beoordeling of iemand aanspraak maakt op bijstand staat immers los van het antwoord op de vraag of de betrokkene voorafgaande aan die aanvraag in verband met een te snelle intering van ter beschikking staand vermogen blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef als bedoeld in artikel 14, eerste lid van de Abw. Ook kan de Raad appellant niet volgen in zijn stelling dat van het in te teren bedrag van € 16.945,-- het voor hem geldende vrij te laten vermogen nog dient te worden afgetrokken. Zulks zou immers neer komen op twee keer een aftrek van dit bedrag aangezien - zoals hierboven is aangegeven - het College bij de bepaling van de hoogte van dit bedrag reeds rekening heeft gehouden met de voor appellant geldende (en door hem bereikte) vrijlatingsgrens.
Appellant heeft ter zitting van de Raad aangevoerd dat het bedrag dat hij op 7 oktober 2003 aan vermogen had ruim € 8.000 dient te zijn. Hij baseert zich hiertoe op de opgave van de banksaldi die hij zelf heeft gedaan op het aanvraagformulier. De Raad kan appellant hierin niet volgen omdat blijkens de afschriften van de betreffende bank-rekeningen moet worden uitgegaan van het door het College vastgestelde bedrag van € 9.262,90.
Zoals hiervoor is overwogen, is sprake is van tekortschietend besef als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw. Nu van deze gedraging niet kan worden gezegd dat elke verwijtbaarheid ontbreekt, was het College op grond van dat
artikel gehouden tot het tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren van de bijstand.
Ter zake van het opleggen van een maatregel op grond van het bestaan van tekortschietend besef heeft het College een beleid ontwikkeld. Dit beleid houdt - kort weergegeven - in dat naarmate het te snel ingeteerde bedrag hoger is, de duur van de periode waarover de verlaging van 20% wordt toegepast langer wordt. In concreto is bepaald dat indien het te snel ingeteerde bedrag hoger is dan € 4.537,80 maar lager is dan € 11.344,51 de verlaging in beginsel wordt bepaald op 20% gedurende 12 maanden.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit uitgangspunt ten aanzien van het toepassen van een maatregel niet kennelijk onredelijk is of anderszins onaanvaardbaar moet worden geacht.
Het College heeft overeenkomstig zijn beleid een maatregel opgelegd bestaande uit een weigering van de bijstand van 20% gedurende een periode van 12 maanden.
Niet is gebleken dat er op grond van artikel 14, tweede lid, van de Abw bij de afstemming van de maatregel op de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant deze gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin appellant verkeert aanleiding was om de maatregel te matigen. Voorts ziet de Raad in hetgeen is aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in het vierde lid van artikel 14 van de Abw, in welk geval het College bevoegd is geheel of gedeeltelijk van het opleggen van een maatregel af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.