ECLI:NL:CRVB:2014:2550
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bijstand na boedelscheiding en de rechtsgeldigheid van de participatieplaats
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden aan appellant, die na een boedelscheiding een bedrag van € 34.000,- ontving. Appellant had in juni 2011 gewerkt op een participatieplaats, maar het college besloot de bijstand over die maand terug te vorderen. Appellant stelde dat de bijstand voor die maand een beloning was voor zijn arbeid en dat het college niet in redelijkheid tot terugvordering had kunnen besluiten.
De Raad overwoog dat de participatieplaats een voorziening was gericht op arbeidsinschakeling en dat appellant verplicht was om van deze voorziening gebruik te maken. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand terug te vorderen, omdat appellant in januari 2012 een bedrag uit de boedel had ontvangen, wat voldeed aan de voorwaarden voor terugvordering. De Raad verwierp het betoog van appellant dat de bijstandsuitkering gelijkgesteld moest worden met een arbeidsbeloning, aangezien de uitkering een publiekrechtelijke grondslag heeft en niet kan worden beschouwd als een beloning voor arbeid.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad benadrukte dat er geen sprake was van dwangarbeid en dat het vertrouwensbeginsel niet van toepassing was, omdat het college appellant expliciet had geïnformeerd over de mogelijkheid van terugvordering. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.C.F. Talman als voorzitter.