ECLI:NL:CRVB:2014:2550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
29 juli 2014
Zaaknummer
13-3209 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand na boedelscheiding en de rechtsgeldigheid van de participatieplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden aan appellant, die na een boedelscheiding een bedrag van € 34.000,- ontving. Appellant had in juni 2011 gewerkt op een participatieplaats, maar het college besloot de bijstand over die maand terug te vorderen. Appellant stelde dat de bijstand voor die maand een beloning was voor zijn arbeid en dat het college niet in redelijkheid tot terugvordering had kunnen besluiten.

De Raad overwoog dat de participatieplaats een voorziening was gericht op arbeidsinschakeling en dat appellant verplicht was om van deze voorziening gebruik te maken. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand terug te vorderen, omdat appellant in januari 2012 een bedrag uit de boedel had ontvangen, wat voldeed aan de voorwaarden voor terugvordering. De Raad verwierp het betoog van appellant dat de bijstandsuitkering gelijkgesteld moest worden met een arbeidsbeloning, aangezien de uitkering een publiekrechtelijke grondslag heeft en niet kan worden beschouwd als een beloning voor arbeid.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad benadrukte dat er geen sprake was van dwangarbeid en dat het vertrouwensbeginsel niet van toepassing was, omdat het college appellant expliciet had geïnformeerd over de mogelijkheid van terugvordering. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.C.F. Talman als voorzitter.

Uitspraak

13/3209 WWB
Datum uitspraak: 29 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 mei 2013, 12/2255 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. ing. W.T. van der Leij hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. ing. Van der Leij. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. Boonstra.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 5 augustus 2010 heeft het college aan appellant met ingang van 20 juli 2010 bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft het college het vermogen van appellant voorlopig vastgesteld op € 662,90 negatief in afwachting van de boedelscheiding. Het college heeft voorts meegedeeld dat appellant recht heeft op een aandeel uit een onverdeelde boedel, dat de bijstand wordt verstrekt onder de voorwaarde dat appellant binnen een redelijke termijn de boedelscheiding doorzet en dat, indien appellant als gevolg van de boedelscheiding over voldoende middelen kan beschikken, de verstrekte bijstand van hem zal worden teruggevorderd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB. Daarnaast heeft het college erop gewezen dat voor appellant de arbeidsverplichtingen gelden, waaronder de verplichting om gebruik te maken van een door de gemeente aangeboden (arbeids)voorziening.
1.2.
Een medewerker van de gemeente Leeuwarden heeft appellant bij e-mailbericht van
19 mei 2011 gegevens verstrekt over een vacature bij het bedrijf [naam bedrijf] ([naam bedrijf]) te Leeuwarden. Dit e-mailbericht eindigt met de mededeling: “Eerste maand starten klanten met behoud van uitkering, bij goed functioneren krijgen zij een contract aangeboden.” Appellant heeft van 1 tot met 30 juni 2011 gewerkt op een participatieplaats bij [naam bedrijf]. Met ingang van 1 juli 2011 is hij bij dit bedrijf in dienst getreden. Om die reden heeft het college bij besluit van 11 juli 2011 de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2011 ingetrokken.
1.3.
Appellant en zijn ex-echtgenote hebben op 29 november 2011 een ‘convenant inzake financiële afhandeling echtscheiding’ gesloten. Op basis daarvan heeft appellant in januari 2012 uit de boedel een bedrag van in totaal € 34.000,- ontvangen. Bij besluit van 7 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 augustus 2012 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB de kosten van bijstand over de periode van 20 juli 2010 tot en met 30 juni 2011 van appellant teruggevorderd tot een nettobedrag van € 10.400,23.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de terugvordering over de maand juni 2011. Appellant voert, samengevat, aan dat, nu hij in die maand heeft gewerkt bij [naam bedrijf] en hem is voorgehouden dat hij daar ging werken “met behoud van uitkering”, de over de maand juni 2011 verleende bijstand moet worden beschouwd als een beloning voor de door hem verrichte arbeid. Het college heeft daarom niet in redelijkheid kunnen besluiten tot terugvordering van de kosten van bijstand over die maand. In dit verband doet appellant een beroep op de artikelen 4 van het Europees Sociaal Handvest, 23 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en 7 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, waarin het recht op een billijke of rechtvaardige beloning voor verrichte arbeid is opgenomen en op de artikelen 4 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, 4 (lees: 5) van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en 8 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, waarin het verbod of dwangarbeid en verplichte arbeid is opgenomen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellant in het kader van de boedelscheiding in januari 2012 een bedrag van € 34.000,- heeft ontvangen. Daarmee was voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB. Het college was dus bevoegd tot terugvordering van de ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 juli 2010 tot en met 30 juni 2011.
4.2.
De Raad begrijpt het betoog van appellant aldus dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering over de maand juni 2011 gebruik heeft kunnen maken omdat appellant door in die maand arbeid te verrichten bij [naam bedrijf] een tegenprestatie heeft geleverd. Dit betoog slaagt niet. Vaststaat dat de participatieplaats die appellant in juni 2011 bij [naam bedrijf] vervulde en in het kader waarvan hij voor dat bedrijf in die maand werkzaamheden verrichtte, een voorziening betrof gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. De in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde verplichting om van een dergelijke voorziening gebruik te maken geldt, met uitzondering van het geval waarin wegens dringende redenen tijdelijk ontheffing is verleend, voor iedere bijstandsgerechtigde en is erop gericht om het beroep op bijstand in omvang en tijdsduur beperkt te houden. Dat heeft hier overigens ook effect gehad, doordat appellant met ingang van 1 juli 2011 in dienst is getreden bij [naam bedrijf]. Als de betrokkene een dergelijke verplichting niet of niet naar behoren nakomt, is het college ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB in beginsel gehouden de bijstand te verlagen overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Het feit dat appellant zich in juni 2011 heeft gehouden aan een algemene, rechtstreeks uit de wet voortvloeiende verplichting brengt niet mee dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering over die maand gebruik heeft kunnen maken. Vergelijk in dit verband de uitspraak van de Raad van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9826.
4.3.
Anders dan appellant betoogt, kan een bijstandsuitkering op grond van de WWB niet gelijk worden gesteld met een arbeidsbeloning. De door het college aan appellant betaalde bijstandsuitkering heeft een publiekrechtelijke grondslag en strekt ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan. De omstandigheid dat aan toekenning van de uitkering een aantal verplichtingen is verbonden gericht op arbeidsinschakeling, brengt nog niet mee dat in geval de voorziening ‘werken met behoud van uitkering’ is opgelegd, de uitkering op één lijn kan of moet worden gesteld met een arbeidsbeloning. De verplichting tot betaling van de uitkering berust immers op het toekenningsbesluit en niet op een door het college met appellant aangegane privaatrechtelijke rechtsverhouding. Vergelijk in dit verband het arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 maart 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BP7286. Reeds om die reden faalt het beroep op de verdragsbepalingen waarin het recht op een billijke of rechtvaardige beloning voor verrichte arbeid is opgenomen. Het beroep op de verdragsbepalingen waarin het verbod op dwangarbeid en verplichte arbeid is neergelegd, waarmee appellant kennelijk wil betogen dat hij - achteraf gezien - gedwongen was te werken zonder dat daar een beloning tegenover stond, faalt eveneens. Van dwangarbeid of verplichte arbeid is geen sprake. De Raad volstaat hierbij met verwijzing naar zijn uitspraak van 8 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL1093.
4.4.
Appellant heeft ter zitting een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Doordat hem is voorgehouden dat hij bij [naam bedrijf] ging werken “met behoud van uitkering”, hij daar productieve arbeid van betekenis heeft verricht en een positieve bijdrage aan de arbeidsinschakeling niet centraal stond, mocht appellant ervan uitgaan dat hij de verstrekte bijstand over de maand juni 2011 mocht behouden.
4.5.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze eisen wordt in dit geval niet voldaan. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat het college appellant er in het in 1.1 genoemde besluit van 5 augustus 2010 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud op heeft gewezen dat de verstrekte bijstand zal worden teruggevorderd indien appellant als gevolg van de boedelscheiding over voldoende middelen kan beschikken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet daarom worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) J.T.P. Pot
HD