ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-732 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsverlening na verkrijging van middelen uit boedelscheiding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant, die in beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer aan appellant, die bijstand had aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had bijstand ontvangen in de vorm van een geldlening, met de verplichting om een boedelscheiding door te zetten. Na de verkoop van de woning van appellant en zijn ex-echtgenote, ontving hij een bedrag van € 91.575,94, waarna het college besloot de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen. Appellant stelde dat hij recht had op de bijstand omdat hij een tegenprestatie had geleverd door deel te nemen aan een project genaamd Werkacademie.

De Raad overwoog dat de verplichting tot terugvordering van bijstand geldt wanneer de betrokkene nadien over middelen beschikt die relevant zijn voor de bijstandsverlening. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellant na de verkoop van de woning over voldoende middelen beschikte. De Raad verwierp het betoog van appellant dat zijn deelname aan het project Werkacademie een reden zou moeten zijn om de terugvordering niet door te voeren. De verplichting tot medewerking aan arbeidsinschakeling geldt voor alle bijstandsgerechtigden en kan niet worden ingeroepen om de terugvordering te voorkomen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.H.M. Roelofs als voorzitter, en de leden J.J.A. Kooijman en P.W. van Straalen, in aanwezigheid van griffier J.T.P. Pot.

Uitspraak

12/732 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
24 november 2011, 11/6314 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak 1 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2013. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Rietkerk.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 20 november 2009 bij het UWV Werkbedrijf gemeld voor het aanvragen van een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 5 februari 2010 heeft het college aan appellant met ingang van 20 november 2009 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande in de vorm van een geldlening. Het college heeft aan de bijstandsverlening de nadere verplichting verbonden dat appellant de in gang gezette boedelscheiding doorzet. Tevens is aan appellant meegedeeld dat, indien en zodra hij over middelen uit de boedelscheiding kan beschikken, de gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB van hem zullen worden teruggevorderd. In augustus 2010 is de woning van appellant en zijn gewezen echtgenote verkocht en heeft appellant uit dien hoofde via notariskantoor Van Loenen & De Groot een bedrag van € 91.575,94 ontvangen. Appellant is vervolgens verhuisd naar de gemeente Rijswijk. Bij besluit van 21 april 2011 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2010 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 29 april 2011 heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 20 november 2009 tot en met 31 augustus 2010 tot een nettobedrag van € 8.384,28 van hem teruggevorderd. Bij besluit van 11 juli 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij, samengevat, aangevoerd dat aan hem bijstand is verleend in ruil voor het leveren van een tegenprestatie, te weten deelname aan het project Werkacademie. Nu hij deze tegenprestatie naar behoren heeft geleverd kan de verstrekte bijstand niet van hem worden teruggevorderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 48, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB kan bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.2. Op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 8 juni 2010, LJN BM8158) ligt aan deze bepaling de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend als de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand.
4.3. Vaststaat dat voor appellant na de verkoop van de voormalige echtelijke woning een bedrag van € 91.575,94 beschikbaar is gekomen. Daarmee was voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB. Het college was dus bevoegd tot terugvordering van de ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode.
4.4. De Raad begrijpt het betoog van appellant aldus dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken omdat hij door deelname gedurende zes á zeven weken aan het project Werkacademie een tegenprestatie heeft geleverd. Dit betoog kan niet worden gevolgd. De verplichting tot medewerking aan arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB geldt, met uitzondering van het geval waarin wegens dringende redenen tijdelijk ontheffing is verleend, voor iedere bijstandsgerechtigde - ongeacht in welke vorm de bijstand wordt verleend - en is erop gericht om het beroep op bijstand in omvang en tijdsduur beperkt te houden. Als de betrokkene een dergelijke verplichting niet of niet naar behoren nakomt, is het college ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB in beginsel gehouden de bijstand te verlagen overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Het feit dat appellant zich heeft gehouden aan een algemene rechtstreeks uit de wet voortvloeiende verplichting brengt niet mee dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Gelet op wat in 4.3 en 4.4 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.T.P. Pot
IJ