ECLI:NL:CRVB:2014:2356

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2014
Publicatiedatum
14 juli 2014
Zaaknummer
12-4754 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die sinds 1999 als verpleegkundige heeft gewerkt, meldde zich ziek op 21 januari 2009 en vroeg op 9 april 2010 een WIA-uitkering aan. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep stelde appellante dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat zij in staat was om 40 uur per week te werken, terwijl zij altijd 32 uur had gewerkt. Ook betwistte zij de geschiktheid van de door het Uwv gekozen maatman, aangezien zij zich al ziek had gemeld tijdens haar laatste functie.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er geen medische gronden waren om aan te nemen dat appellante beperkt was tot maximaal 32 uur arbeid per week. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de medische rapporten en informatie van de psycholoog geen aanknopingspunten boden voor een andere conclusie. De Raad bevestigde dat de door het Uwv gehanteerde maatman correct was en dat appellante niet overtuigend had aangetoond dat zij ongeschikt was voor de laatst uitgeoefende arbeid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

12/4754 WIA
Datum uitspraak: 9 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 juli 2012, 11/2362 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2014. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft vanaf 1999 in verschillende dienstbetrekkingen verpleegkundige arbeid verricht. Vanaf 2006 tot en met 31 mei 2008 was dat in dienst van [naam stichting 1], van 1 juni 2008 tot en met 9 juli 2008 in dienst van [naam stichting 2] en van 1 september 2008 tot en met 29 september 2008 als leerling echoscopieverpleegkundige in dienst van [naam vereniging]. In deze laatste functie is appellante in haar proeftijd ontslagen. Haar werkweek bedroeg steeds 32 uur.
1.2. Appellante heeft zich vanuit de situatie dat zij uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving vanwege psychische en lichamelijke klachten per
21 januari 2009 ziek gemeld. Op 9 april 2010 heeft zij een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
23 februari 2011 vastgesteld dat appellante met ingang van 19 januari 2011 geen
WIA-uitkering krijgt, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3. Bij besluit van 27 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 februari 2011 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 11 juli 2011 ten grondslag, die, na informatie te hebben ontvangen van psycholoog E.L.C. de Vries van 30 juni 2011, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juli 2011 heeft opgesteld. Verder ligt aan het bestreden besluit een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 22 juli 2011 ten grondslag, die heeft geconcludeerd dat appellante, uitgaande van de vastgestelde FML, in staat is om de aan haar geduide functies te vervullen en waarbij het verlies aan verdienvermogen minder dan 35% blijft. De bezwaararbeidsdeskundige heeft daarbij het werk en de verdiensten bij[naam stichting 1] als maatman en maatmanloon als uitgangspunt genomen omdat appellante in dit werk langdurig heeft gefunctioneerd en de functies bij [naam stichting 2] en [naam vereniging] zeer kort heeft uitgeoefend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft, samengevat, overwogen dat zij geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat het onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsarts onvolledig of onzorgvuldig is geweest en er evenmin aanknopingspunten zijn om te concluderen dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Met betrekking tot het standpunt van appellante dat zij niet in staat is onbegeleid naar buiten te gaan, heeft de rechtbank overwogen dat appellante daarvan op het spreekuur van de arts geen melding heeft gemaakt. De rechtbank heeft zich niet kunnen verenigen met de door het Uwv als maatman genomen functie bij[naam stichting 1]. Met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (gewezen is op de uitspraken van 8 november 2005, (ECLI:NL:CRVB:2005:AU5910 en van 1 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2531), dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel als maatman moet worden genomen degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid, heeft zij geconcludeerd dat het feit dat de laatste werkzaamheden slechts korte tijd zijn verricht op zichzelf niet meebrengt dat die werkzaamheden niet als maatgevend zouden moeten worden aangemerkt. De rechtbank heeft overwogen dat van het uitgangspunt dat het laatstelijk verrichte werk als maatgevend moet worden aangemerkt onder meer kan worden afgeweken indien moet worden aangenomen dat die arbeid voor de verzekerde van meet af aan niet geschikt is geweest. Deze afwijking van de hoofdregel kan plaatsvinden indien de omstandigheden van het geval voor het bestaan van een reële ongeschiktheid bij de aanvang van de laatstelijk verrichte arbeid voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven. De rechtbank heeft geoordeeld dat uitsluitend op basis van de summiere gegevens van de verzekeringsarts ZW-arbo dat appellante is ontslagen in de proeftijd in verband met “traagheid” en omdat het tempo “niet naar de baas tevredenheid” was, niet geoordeeld kan worden dat appellante reëel ongeschikt was voor de laatst uitgeoefende arbeid. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de geduide functies door het Uwv terecht voor appellante geschikt zijn geacht. Uitgaande van de arbeid bij [naam vereniging] heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de conclusie in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 26 juni 2012 dat appellante een verlies aan verdienvermogen lijdt van 22,62% en het Uwv terecht aan appellante met ingang van 19 januari 2011 een
WIA-uitkering heeft geweigerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van een geschiktheid van appellante om 40 uur per week te werken. Zij heeft altijd 32 uur gewerkt en dat is haar maximum capaciteit. Verder heeft zij gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen melding heeft gemaakt van haar problemen om onbegeleid naar buiten te gaan. In de rapporten is dit genoemd als “paniekaanvallen”, “komt nauwelijks tot de hoek van de straat” en “er zijn wel tekenen passend bij een beginnende straatfobie”. Zij acht de door de rechtbank gekozen maatman onjuist en heeft erop gewezen dat zij zich reeds uit de functie bij Sinaï op 28 juni 2008 heeft ziek gemeld, dat zij toen is ingestort en dat zij in die toestand is gaan werken bij[naam vereniging]. Zij was dus al bij aanvang van die arbeid ongeschikt voor die functie. Volgens appellante moet daarom het werk bij Sinaï als uitgangspunt worden genomen, waarbij rekening moet worden gehouden met de nachtdiensten die zij zou vervullen, zodat een mate van arbeidsongeschiktheid ontstaat van meer dan 35%.
3.2.
In zijn reactie op hetgeen in hoger beroep door appellante is aangevoerd heeft de bezwaararbeidsdeskundige in het rapport van 28 september 2012 zich verenigd met de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de te hanteren maatman en heeft hij geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd minder dan 35% blijft.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit en de overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft gesteld, wordt het volgende overwogen. Er zijn geen aanknopingspunten om te oordelen dat appellante op medische gronden beperkt is tot maximaal 32 uur arbeid per week. Dit blijkt noch uit de verschillende medische rapporten voorafgaand aan het bestreden besluit, noch kan dit worden afgeleid uit de ontvangen informatie van de psycholoog. Nu appellante geen medische gegevens heeft ingebracht, die deze beroepsgrond ondersteunen, kan deze grond niet slagen. Hetzelfde oordeel treft de beroepsgrond met betrekking tot het niet onbegeleid naar buiten kunnen. Zoals appellante in het hogerberoepschrift heeft weergegeven, hebben de ZW-arbo arts en de (bezwaar)verzekeringsarts de psychische klachten van appellante in ogenschouw genomen en daarbij betrokken haar paniek- en angstmomenten. Er zijn geen aanknopingspunten om te oordelen dat haar beperkingen onvoldoende zijn weergegeven in de opgestelde FML van
11 juli 2011.
4.2.
Met betrekking tot de door de rechtbank gehanteerde maatman ziet de Raad in hetgeen appellante daartegen in hoger beroep heeft ingebracht geen aanleiding anders te oordelen. Op geen enkele wijze kan uit de voorhanden gegevens overtuigend worden afgeleid dat appellante vanaf de aanvang voor haar werk bij[naam vereniging] ongeschikt was en dat, door de verdiensten van dat werk als uitgangspunt te nemen, geen sprake is van een reële afspiegeling van haar maatmaninkomen. Daarbij wordt opgemerkt dat appellante bij haar pleidooi om het werk bij [naam stichting 2], inclusief de daar te verrichten onregelmatige diensten als basis te nemen, miskent dat zij uit dat werk ontslag heeft genomen na daar slechts enkele weken te hebben gewerkt zonder nachtdiensten te hebben gedaan.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) E. Heemsbergen

RK