ECLI:NL:CRVB:2005:AU5910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6337 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WAO-schatting en maatmanomvang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had op 5 november 2003 geoordeeld dat de maatmanomvang en het maatmaninkomen van de gedaagde, die een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aanvroeg, niet correct waren vastgesteld. De appellant, het Uwv, had in zijn besluit van 5 september 2001 geweigerd om gedaagde een uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt was na de wettelijke wachttijd van 52 weken. De arbeidsdeskundige M.P. van Asseldonk had vastgesteld dat de maatmanomvang gebaseerd moest worden op het gemiddelde aantal gewerkte uren en het uurloon in drie opvolgende functies.

Gedaagde, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. C. Brouwer-Morren, betoogde dat alleen de laatst verrichte functie als maatman moest worden genomen. De rechtbank oordeelde dat de maatmanfunctie van medewerkster personeelszaken als passend kon worden beschouwd, en dat er geen indicaties waren dat gedaagde ongeschikt was voor deze functie. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van het Uwv niet kon slagen. De Raad vond onvoldoende onderbouwde argumenten om te concluderen dat de werkzaamheden waarvoor gedaagde was aangenomen, ongeschikt voor haar waren.

De Raad besloot dat het Uwv de proceskosten van gedaagde in hoger beroep moest vergoeden, vastgesteld op € 322,-. Tevens werd een griffierecht van € 207,- opgelegd aan het Uwv. De uitspraak werd gedaan op 8 november 2005.

Uitspraak

03/6337 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 november 2003, nummer 02/1547 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. C. Brouwer-Morren, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 september 2005, waar namens appellant is verschenen mr. S. Croes, werkzaam bij het Uwv, terwijl zijdens gedaagde, zoals tevoren ook was medegedeeld, niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 5 september 2001 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat zij, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 29 oktober 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Hij heeft zijn standpunt mede doen steunen op het in diens rapportage van 31 augustus 2001 neergelegde oordeel van de arbeidsdeskundige M.P. van Asseldonk dat als maatmanomvang heeft te gelden het gemiddelde van het aantal in de referteperiode in drie opvolgende functies door gedaagde gewerkte uren en als maatmaninkomen het gemiddeld in die periode ontvangen uurloon.
Bij besluit van 14 juni 2002, hierna het bestreden besluit, heeft appellant het namens gedaagde door mr. Brouwer-Morren voornoemd gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft gedaagdes gemachtigde betoogd dat als maatman enkel de laatst verrichte arbeid dient te worden genomen, inclusief de bij die functie behorende urenomvang en verdiensten, en geen gemiddelden over vervulde functies in het jaar voorafgaande aan gedaagdes arbeidsongeschiktheid. Desgevraagd door de rechtbank heeft appellants arbeidsdeskundige F. van den Berg hierop in een rapportage van 3 oktober 2003 aangegeven dat de laatstelijk verrichte functie medewerkster personeelszaken niet kan gelden als maatman, omdat gedaagde voor die functie bij aanvang al niet geschikt was. Hij stelt als maatman vast de laatstelijk daarvoor verrichte functie van hoofd telemarketing, hoewel hij niet geheel bekend is met de inhoud van die functie. Een en ander heeft geen gevolgen voor de uitkomst van de schatting, aldus de arbeidsdeskundige.
In de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder is aangeduid en gedaagde als eiseres, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
" Volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 november 1993, RSV 1994/84) moet in beginsel als maatman worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien moet worden aangenomen dat die arbeid voor de verzekerde van meet af aan niet geschikt is geweest. Deze afwijking van de hoofdregel kan plaatsvinden indien de omstandigheden van het geval voor het bestaan van een reële ongeschiktheid bij de aanvang van de laatstelijk verrichte arbeid voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven. In het onderhavige geval heeft de rechtbank zulke indicaties niet aangetroffen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 31 augustus 2001 heeft geconcludeerd dat voor eiseres de maatmanfunctie van medewerkster personeelszaken als passend kan worden beschouwd. Het is de rechtbank uit de gedingstukken niet gebleken dat eiseres vanwege de vereiste opleiding of anderszins vanaf het begin de kwaliteiten miste voor de functie van medewerkster personeelszaken. In dat verband merkt de rechtbank nog op dat uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 28 januari 2002 niet is gebleken dat eiseres ongeschikt was voor de werkzaamheden waarvoor zij was aangetrokken, namelijk de sociale aspecten van het werk. Dat eiseres minder geschikt was om de op een later tijdstip - ten gevolge van de ziekte van een collega - overgenomen (loon)administratieve werkzaamheden te verrichten, doet daaraan niet af."
De in geding zijnde vraag, of dit oordeel van de rechtbank in rechte stand kan houden, beantwoordt de Raad bevestigend.
De Raad kan appellant niet volgen in zijn in hoger beroep herhaalde, op nog nadere rapportages van de arbeidsdeskundige Van den Berg voornoemd van 15 januari 2004 en bezwaarverzekeringsarts J.P.M. Joosten van 14 januari 2004 gebaseerde standpunt dat tot gedaagdes maatman de (loon)administratieve werkzaamheden van een collega (zijn gaan) behoren die zij tijdens diens ziekte tijdelijk heeft overgenomen. Ook de Raad heeft in de beschikbare gegevens, met name de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, onvoldoende, om niet te zeggen geen, met feiten onderbouwde aanknopingspunten, als bedoeld in zijn in de aangevallen uitspraak vermelde jurisprudentie, gevonden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de werkzaamheden waarvoor zij was aangenomen en welke naar het oordeel van de Raad als haar maatmanfunctie hebben te gelden, de sociale aspecten van het personeelswerk, van meet af aan ongeschikt voor haar waren, zodat uitval viel te voorzien en stelt zich ook overigens achter de overwegingen van de rechtbank.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat moet worden beslist als hieronder in rubriek III nader is aangegeven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 207,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.
MR