[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 december 2007, 06/2722 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 juli 2009
Namens appellant is door mr. E.R. Jonkman, advocaat bij FNV Bouw te Woerden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met daarbij gevoegd een rapportage van 28 februari 2008 van bezwaararbeidsdeskundige J. Kalthof.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2009. Appellant is daarbij verschenen, bijgestaan door Jonkman, voornoemd. Namens het Uwv is verschenen mr. M.W.L. Clemens.
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam bij een bestratingsbedrijf voor 37,38 uur per week. In november 2003 is appellant voor die werkzaamheden uitgevallen wegens longklachten.
1.2. Bij besluit van 23 december 2004 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 23 november 2004 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant wordt ingaande die datum geschikt geacht voor zijn eigen werk als uitvoerder.
1.3. Bij besluit van 10 april 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 december 2004 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen grond is voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant heeft overschat.
2.2. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht de functie van uitvoerder als maatman van appellant heeft aangemerkt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het voldoende aannemelijk is geworden dat appellant in de periode voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid werkzaam was als uitvoerder. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om af te wijken van het beginsel dat de laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid verrichte arbeid als de maatman arbeid wordt aangemerkt. Ten slotte was de rechtbank voldoende overtuigd van de geschiktheid van appellant voor de maatmanfunctie.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte zijn maatman heeft bepaald op de functie van fulltime uitvoerder. Naar de mening van appellant dient als maatman de functie van stratenmaker te worden aangemerkt, voor welke functie hij niet geschikt is vanwege zijn rugklachten. Daartoe is namens appellant aangevoerd dat hij niet de vereiste opleiding voor de functie van uitvoerder heeft. Tevens heeft appellant pas vanaf 8 september 2003 als uitvoerder gewerkt, daarvoor heeft hij jarenlang als stratenmaker gewerkt. Bovendien werkte appellant vanaf 8 september 2003 slechts 2 dagen per week als uitvoerder, de overige 3 dagen werkte appellant als stratenmaker. Om die reden heeft appellant zich subsidiair op het standpunt gesteld dat een combinatie van de functies van stratenmaker en uitvoerder als maatman dient te worden aangemerkt.
4.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat namens appellant in hoger beroep geen gronden zijn aangevoerd tegen de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad ziet hierin aanleiding om zijn beoordeling te beperken tot het hiervoor onder rechtsoverweging 3 omschreven geschilpunt inzake de in aanmerking te nemen maatgevende functie.
4.2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient in beginsel als maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het ontstaan van zijn arbeidsongeschiktheid. Slechts in bijzondere gevallen kan van deze hoofdregel worden afgeweken.
4.2.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat genoegzaam vast is komen te staan dat appellant voorafgaand aan zijn uitval werkzaam was als fulltime uitvoerder. Daartoe neemt de Raad in aanmerking dat uit het rapport van 20 december 2004 van arbeidsdeskundige A.P.M. van den Oudenhoven blijkt dat appellant heeft verklaard dat hij met ingang van 24 maart 2004 (lees: 2003) bij MSN Bestratingen is aangenomen als uitvoerder. Dit contract is in de proeftijd opgezegd wegens een terugval in het aantal opdrachten, waarna appellant (aansluitend) bij dezelfde werkgever is aangesteld als stratenmaker. Na enige tijd is appellant bij dezelfde werkgever weer aangesteld als uitvoerder. Met ingang van 8 september 2004 (lees: 2003) is appellant ook officieel geregistreerd als uitvoerder en per die datum was op hem ook de UTA-CAO van toepassing. Deze CAO is niet van toepassing op stratenmakers, zoals blijkt uit het rapport van 6 april 2006 van bezwaararbeidsdeskundige J. Kalthof. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant gehouden kan worden aan zijn verklaring afgelegd tijdens het eerste arbeidskundige onderzoek, ook al omdat appellant heeft verklaard tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure dat hij in de referteperiode (pas) vier maanden de functie van uitvoerder bekleedde. Gelet op het voorgaande ziet de Raad evenmin aanleiding om als maatman een combinatie van de functies van stratenmaker en uitvoerder aan te merken.
4.2.3. Dat appellant slechts enkele maanden heeft gewerkt als uitvoerder en voor deze functie niet de vereiste opleiding heeft, vormt geen grond om een uitzondering aan te nemen op de in rechtsoverweging 4.2.1 genoemde hoofdregel en als maatman een andere functie aan te merken dan de functie van uitvoerder.
4.3. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt geschiktheid voor de maatmanarbeid in beginsel de veronderstelling dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Dit is slechts anders indien hervatting in de oude functie niet meer mogelijk is en zich in het concrete geval bijzonderheden voordoen die de juistheid van de veronderstelling aantasten. De Raad acht het zonder meer aannemelijk dat soortgelijk werk met eenzelfde belasting en beloning ten tijde van de datum in geding voorhanden was bij andere werkgevers. Daarbij is niet relevant in hoeverre soortgelijk werk voor appellant - gelet op zijn opleiding en ervaring - feitelijk te verkrijgen is op de arbeidsmarkt.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009.