4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zaken 12/6520 WWB en 12/6521 WWB
4.1.Gelet op wat ter zitting van de Raad is besproken, ligt wat betreft de intrekking van de bijstand alleen de periode van 1 juli 1997 tot en met 3 januari 2011 ter beoordeling voor.
4.2.Artikel 3, derde lid, van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de WWB - voor zover hier van belang - wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.3.De aan de WWB voorafgaande Algemene bijstandswet bevat overeenkomstige bepalingen.
4.4.Vaststaat dat uit de relatie van appellanten twee kinderen waren geboren. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, van de WWB is daarom, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, uitsluitend bepalend of appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.5.De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. In de hier te beoordelen periode was appellant op andere adressen ingeschreven dan appellante. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.6.De rechtbank heeft zwaarwegende betekenis toegekend aan de verklaringen die appellant op 27 en 28 september 2010 heeft afgelegd ten overstaan van de sociale recherche. Appellant heeft verklaard dat hij vanaf 1995 in hoofdzaak op het uitkeringsadres heeft gewoond. Als hij en appellante ruzie hadden, één of twee keer per jaar, dan was hij een paar dagen en ook
weleens een paar weken weg. Dat was dan niet definitief, want appellanten wisten beiden dat appellant dan wel weer terug zou komen.
4.7.Appellanten voeren aan dat appellant niet aan zijn verklaringen kan worden gehouden, omdat hij deze niet goed heeft doorgenomen voordat hij ze heeft ondertekend. Wat op papier staat, is niet zoals appellant het heeft bedoeld.
4.8.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:752) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. De verklaringen van appellant vinden bovendien steun in de verklaringen van meerdere buurtbewoners, welke verklaringen voldoende feitelijke gegevens bevatten, en in de waarnemingen die in de perioden van 21 augustus 2009 tot en met 21 september 2010 en 23 november 2009 tot en met 11 januari 2010 steekproefsgewijs hebben plaatsgevonden en in de stelselmatige observaties in de perioden van 5 oktober 2009 tot en met 4 november 2009 en van 13 januari 2010 tot en met 11 februari 2010.
4.9.Anders dan appellanten hebben aangevoerd, bieden de stukken gelet op wat in 4.6 tot en met 4.8 is overwogen daarom een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellanten in de periode van 1 juli 1997 tot en met 3 januari 2011 beiden hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden en daarmee - gelet op 4.4 - voor het standpunt dat zij een gezamenlijke huishouding voerden.
4.10.Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8399) is het college, nu vast staat dat appellante tekort is geschoten in haar wettelijke verplichting tot het geven van juiste en volledige inlichtingen, in beginsel bevoegd de over de betreffende periode gemaakte kosten van bijstand volledig terug te vorderen. Het is vervolgens aan appellanten om aannemelijk te maken dat aan hen over die periode, ook als appellante haar verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, volledige, althans aanvullende, bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt. 4.11.De Raad stelt voorop dat uit alleen de overgelegde winst- en verliescijfers van het eigen bedrijf van appellant niet kan worden afgeleid dat aan appellanten, als de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt. Door de gezamenlijke huishouding te verzwijgen hebben appellanten het college de mogelijkheid onthouden om de ontwikkeling en het verloop van de werkzaamheden van appellant in zijn bedrijf en van de daarmee verworven inkomsten te onderzoeken en te controleren in het kader van de toepassing van het Besluit Bijstandverlening Zelfstandigen of het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), dan wel in het kader van de bijstandsverlening ingevolge de WWB. Ook is het college de mogelijkheid onthouden appellant eventueel te begeleiden naar werk in loondienst dan wel aan hem in het kader van de begeleiding naar arbeid in loondienst nadere verplichtingen op te leggen. Mede omdat de verzwegen gezamenlijke huishouding een periode van ruim 13 jaar beslaat, is een reconstructie, anders dan appellanten hebben betoogd, achteraf niet meer mogelijk. Omdat de inlichtingenverplichting is geschonden, komen de gevolgen daarvan voor rekening en risico van appellanten.
4.12.Wat in 4.11 is overwogen, geldt niet voor de periode van 1 maart 2007 tot en met
29 februari 2008. In die periode ontving appellant bijstand ingevolge het Bbz 2004. Het college heeft mede gelet daarop het bedrag dat wordt teruggevorderd en medeteruggevorderd in de bestreden besluiten 1 en 2 beperkt. Het college heeft ter zitting van de Raad het standpunt ingenomen dat dit ook gedaan had moeten worden ten aanzien van de periode van 16 juni 2010 tot en met 30 november 2010. Het college heeft appellant bij besluit van 23 mei 2011 met ingang van 16 juni 2010 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden ingevolge het Bbz 2004. Ook dit had volgens het college tot een vermindering van het terug te vorderen bedrag moeten leiden. In plaats van de in de bestreden besluiten 1 en 2 (mede) teruggevorderde bedragen te verminderen, heeft het college de appellanten alsnog over de periode van 16 juni 2010 tot en met 30 november 2010 toegekende uitkering op grond van het Bbz 2004 verrekend met de over die periode gemaakte kosten van bijstand, wat tot uitdrukking komt in een aan mr. Van der Wal gerichte opgaaf van 23 november 2012. Omdat deze verrekening voor appellanten feitelijk eenzelfde resultaat heeft als wanneer de (mede) terugvordering bij de bestreden besluiten 1 en 2 zou zijn verminderd, heeft mr. Van der Wal ter zitting het standpunt ingenomen dat de daarop betrekking hebbende reeds bij de rechtbank aangevoerde grond geen nadere bespreking behoeft als het college bereid is de door appellanten in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten te vergoeden. Omdat het college zich daartoe bereid heeft verklaard, zal de Raad bepalen dat het college de nog resterende proceskosten van appellanten vergoedt. De grond dat appellanten ook over de periode van 16 juni 2010 tot en met 30 november 2010 aannemelijk hebben gemaakt dat bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verleend, behoeft gelet daarop geen bespreking.
4.13.Het hoger beroep slaagt niet. Aangevallen uitspraak 1 zal daarom worden bevestigd voor zover aangevallen.
4.14.Gelet op wat in 4.12 is overwogen, bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Nu sprake is van samenhangende zaken, worden deze kosten begroot op € 755,50 in beroep (een bedrag van € 218,50 was al vergoed) en op € 974,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.729,50.
5.1.Indien periodieke bijstand is ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
5.2.In een geval als hier aan de orde, waarin de bijstand eerder is ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en de betrokkene - al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, kan de betrokkene volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2972) in beginsel volstaan met de onderbouwde stelling dat de (vermeende) partner op een ander adres woont. Het is vervolgens aan het bijstandverlenend orgaan om nader onderzoek te verrichten indien het aan de juistheid van deze stelling twijfelt. 5.3.Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de hier te beoordelen periode van
4 januari 2011 tot 17 januari 2011 sprake was van een relevante wijziging in de omstandigheden. Appellante heeft tijdens een gesprek op 13 januari 2011 verklaard dat zij niet samenwoont met appellant en nooit met hem heeft samengewoond. Het laatste jaar was appellant elke dag bij haar, maar nu verblijft hij alleen nog van vrijdag tot en met zondag bij appellante. Zij heeft echter tevens verklaard dat appellant nog altijd een sleutel heeft van haar woning en dat hij kan komen en gaan wanneer hij wil. Tijdens het huisbezoek dat in het kader van het nadere onderzoek aansluitend op het gesprek heeft plaatsgevonden, zijn kledingstukken van appellant aangetroffen. Ook was er in de woning van appellante een kleine kamer ingericht als kantoorruimte voor appellant. In die kamer stond de boekhouding van appellant. Daar komt bij dat de loods aan de [adres 2], waar appellant van maandag tot en met donderdag zou verblijven, niet voor bewoning geschikt is, nu daar geen gas, verwarming en douche aanwezig zijn. De verklaringen van buurtbewoners van dat adres, inhoudende dat zij appellant daar regelmatig zien en dat hij druk aan het verbouwen is, zijn onvoldoende om een wijziging in de woonsituatie op het uitkeringsadres aannemelijk te achten.
5.4.Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt evenmin. Ook aangevallen uitspraak 2 zal daarom worden bevestigd.
5.5.Voor een veroordeling in de proceskosten in deze zaak bestaat geen aanleiding.