4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Artikel 3, derde lid, van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de WWB - voor zover van belang - wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest en/of uit hun relatie een kind is geboren.
4.3.Vaststaat dat appellante en [ex-echtgenoot] met elkaar gehuwd zijn geweest en dat uit hun huwelijk drie kinderen zijn geboren. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, van de WWB is daarom, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding uitsluitend bepalend of appellante en [ex-echtgenoot] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4.De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. In de hier te beoordelen periode, die loopt vanaf
1 januari 2007 tot en met 11 januari 2010, was [ex-echtgenoot] ingeschreven op een ander adres dan appellante. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5.De rechtbank heeft zwaarwegende betekenis toegekend aan de door appellante ten overstaan van de sociale recherche afgelegde en door haar ondertekende verklaring. Appellante heeft op 12 januari 2010 het volgende verklaard: “Het is ook zo dat Roberto inderdaad sinds begin 2007 bij mij zijn hoofdverblijf heeft. Maar onze relatie was toen nog niet zo stabiel. U legt mij uit dat het daar niet om gaat, maar om de feitelijke situatie. Waar hij feitelijk het meeste verbleef. Ja dat was bij mij.”. Op de vraag waarom zij niet heeft opgegeven dat [ex-echtgenoot]feitelijk bij haar woonde heeft zij geantwoord: “Ik heb het niet opgegeven omdat ik onzeker was over onze relatie. Daarnaast was hij niet altijd bij mij en betaalde hij verder ook niets. Dus ik draaide voor de kosten op en had dus die uitkering nodig. Ik vond dus dat de situatie niet veranderd was. Ik heb het altijd gezien dat hij gewoon vaak op visite kwam. U heeft hij uitgelegd dat hij zijn hoofdverblijf heeft bij mij. Dat begrijp ik nu wel.”.
4.6.Appellante heeft aangevoerd dat zij haar verklaring onder druk heeft afgelegd omdat zij, nadat zij al een nacht in de cel had doorgebracht, naar haar kinderen wilde. Zij heeft volgens haar uiteindelijk maar gezegd wat de sociaal rechercheurs wilden horen omdat zij anders nog een nacht in de cel zou moeten doorbrengen. De sociaal rechercheur Koster, die samen met een collega het verhoor heeft afgenomen, heeft ter zitting van de rechtbank het verloop van het verhoor beschreven en verklaard dat geen ontoelaatbare druk op appellante is uitgeoefend. De rechtbank zag geen aanleiding om aan die verklaring te twijfelen. Beide sociaal rechercheurs zijn in de strafzaak als getuigen gehoord. Appellante heeft deze getuigenverklaringen in hoger beroep overgelegd.
4.7.Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2012, LJN BV2512) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Dit blijkt ook niet uit de in hoger beroep overgelegde getuigenverklaringen van de sociaal rechercheurs. De verklaring van appellante vindt bovendien steun in de bevindingen bij de doorzoeking van haar woning, waarbij onder meer de administratie van [ex-echtgenoot] over een aantal jaren is aangetroffen, het grote aantal door de sociale recherche verrichte waarnemingen in de periode van 21 september 2009 tot en met 11 januari 2010, waarbij de auto van [ex-echtgenoot] frequent bij het uitkeringsadres is gesignaleerd en de door getuigen afgelegde verklaringen. [ex-echtgenoot] heeft tijdens zijn verhoor op 11 januari 2010 verklaard dat hij - nadat hij en appellante uit elkaar zijn gegaan - bij zijn moeder op de[adres A] is gaan wonen, maar ook wel woonde bij zijn vriend [vriend]. De vrouw van deze vriend is als getuige gehoord en heeft ontkend dat [ex-echtgenoot] in 2007 bij haar en haar man heeft gewoond. Ze wist ook niet waar hij wel woonde. Voorts zijn op 12 januari 2012 verklaringen afgelegd door buurtbewoners van het uitkeringsadres. Zo heeft de bewoonster van de woning aan de [adres J] 78, die daar vier en een half jaar woont, verklaard dat op nummer 82 een man, een vrouw en drie kinderen wonen en dat zij daar al woonden toen zij daar kwam wonen. Ook de bewoner van de woning aan de [adres J] 88, die daar zes jaar woont, heeft verklaard dat op nummer 82 een man, vrouw en hun drie kinderen wonen. Dat er daarnaast ook buurtbewoners van de [adres M] zijn gehoord die hebben verklaard dat zij [ex-echtgenoot] op of in de buurt van dat adres hebben gezien, doet aan de conclusie over het hoofdverblijf van [ex-echtgenoot] op het uitkeringsadres niet af.
4.8.De Raad onderschrijft derhalve het oordeel van de rechtbank dat een toereikende grondslag bestaat voor de conclusie dat appellante en [ex-echtgenoot] in de periode van 1 januari 2007 tot en met 11 januari 2010 beiden hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden.
4.9.Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
4.10.Ter zitting van de Raad heeft het college desgevraagd erkend dat bij de vaststelling van het vermogen in het kader van de nieuwe aanvraag rekening had moeten worden gehouden met het feit dat bij besluit van 19 april 2010 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot 11 januari 2010 tot een bedrag van € 48.626,75 van appellante zijn teruggevorderd en vanaf 19 april 2010 geen sprake is van een overschrijding van de vermogensgrens. Het teruggevorderde bedrag moet immers als schuld worden aangemerkt. Volgens het college bestaat bij nader inzien met ingang van 19 april 2010 recht op bijstand. Met deze ingangsdatum heeft appellante zich ter zitting verenigd. Dit betekent dat bestreden besluit 2 niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak 2 voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.11.De Raad zal voorts, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien, het besluit van 25 mei 2010 herroepen en bepalen dat appellante met ingang van 19 april 2010 recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.