10/3356 WWB
10/3357 WWB
11/1618 WWB
11/1619 WWB
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 mei 2010, 09 - 4147 en 09 - 5431 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (appellant)
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2) te [woonplaats]
Datum uitspraak: 12 juni 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene 1 heeft mr. S. van Andel, advocaat, een verweerschrift ingediend. Namens betrokkene 2 heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 23 februari 2011 ten aanzien van betrokkene 1 en betrokkene 2 een nader besluit op bezwaar genomen. Namens betrokkenen heeft mr. Van den Bogaard, mede namens mr. Van Andel, hierop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M. Valkering. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van den Bogaard.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
2. Bij besluit van 6 april 2009, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juli 2009 (bestreden besluit 1), heeft appellant de bijstand van betrokkene 1 vanaf 1 januari 2004 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 maart 2009 tot een bedrag van € 79.412,44 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 6 april 2009, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 september 2009 (bestreden besluit 2), heeft appellant de aan betrokkene 1 teruggevorderde bijstand mede van betrokkene 2 teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat betrokkenen in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waarvan betrokkene 1 geen melding heeft gemaakt aan appellant en dat de door betrokkene 2 overgelegde financiële gegevens niet leiden tot matiging van de terugvordering.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en appellant opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet langer in geschil is dat betrokkenen ten tijde van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellant was bevoegd tot de intrekking, de terugvordering en de medeterugvordering van bijstand over deze periode. Wat de hoogte van de terugvordering en medeterugvordering betreft heeft de rechtbank overwogen dat uit de door betrokkene 2 overgelegde gegevens kan worden afgeleid dat indien betrokkene 1 tijdig aan haar inlichtingenverplichting zou hebben voldaan recht op aanvullende bijstand zou hebben bestaan. De rechtbank heeft hierin bijzondere omstandigheden gezien op grond waarvan appellant met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van zijn beleid had moeten afwijken. Het had derhalve op de weg van appellant gelegen om aan de hand van deze gegevens de terugvordering te matigen. Indien appellant van mening was dat aanvullende gegevens nodig waren om vast te kunnen stellen of betrokkenen in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden had het op de weg van appellant gelegen om deze gegevens te vergaren. Andere factoren, waaronder mogelijkheden tot re-integratie, doen hieraan niet af omdat deze factoren hooguit een rol spelen bij de afstemming van de hoogte van de bijstand.
3.2. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat betrokkene 2 door het overleggen van de financiële gegevens van zijn taxibedrijf, niet heeft aangetoond dat, indien betrokkene 1 haar inlichtingenverplichting tijdig en volledig zou zijn nagekomen, betrokkenen recht zouden hebben gehad op aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden. Naar het standpunt van appellant spelen naast de hoogte van de inkomsten, ook andere factoren die van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), dan wel ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), hierbij een rol.
3.3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 23 februari 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen ten aanzien van betrokkene 1. Bij afzonderlijk besluit van 23 februari 2011 heeft appellant een nieuwe beslissing op bezwaar genomen ten aanzien van betrokkene 2. Op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb zullen deze besluiten mede in de beoordeling worden betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In hoger beroep ligt de vraag voor of appellant in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot volledige terugvordering en medeterugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 maart 2009 tot een bedrag van € 79.412,44.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 2 november 2010, LJN BO3808) is appellant, nu vaststaat dat betrokkene 1 te kort is geschoten in haar wettelijke verplichting tot het geven van juiste en volledige inlichtingen, in beginsel bevoegd de over de betrokken periode gemaakte kosten van bijstand volledig terug te vorderen. Het is vervolgens aan betrokkenen om aannemelijk te maken dat aan hen, ook als betrokkene 1 haar verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, volledige, althans aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden over die periode zou zijn verstrekt.
4.3. Uit alleen de overgelegde financiële gegevens kan niet worden afgeleid dat aan betrokkenen, als de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt. Door de gezamenlijke huishouding te verzwijgen hebben betrokkenen appellant de mogelijkheid onthouden om de ontwikkeling en het verloop van de werkzaamheden van betrokkene 2 in zijn eigen bedrijf en van de daarmee verworven inkomsten te onderzoeken en te controleren in het kader van de toepassing van het Bbz, dan wel in het kader van de bijstandsverlening ingevolge de WWB. Eveneens is appellant de mogelijkheid onthouden betrokkene 2 eventueel te begeleiden naar werk in loondienst dan wel aan hem in het kader van de begeleiding naar arbeid in loondienst nadere verplichtingen op te leggen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft appellant terecht aangevoerd dat deze factoren hier niet buiten beschouwing kunnen blijven, omdat deze omstandigheden allen in aanmerking dienen te worden genomen bij de beantwoording van de vraag of aan betrokkenen in de in geding zijnde periode bijstand zou zijn verstrekt. Mede omdat de verzwegen gezamenlijke huishouding een periode van ruim 5 jaar beslaat, is een reconstructie achteraf niet meer mogelijk. Aangezien de inlichtingenverplichting is geschonden, komen de gevolgen daarvan voor rekening en risico van betrokkenen. Hieruit volgt dat appellant bevoegd is de gemaakte kosten van bijstand volledig van betrokkene 1 terug te vorderen en van betrokkene 2 mede terug te vorderen.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaren. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak is tevens de grondslag aan de besluiten van 23 februari 2011 komen te ontvallen, zodat deze besluiten eveneens moeten worden vernietigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart de beroepen tegen de besluiten van 16 juli 2009 en 23 september 2009 ongegrond;
-vernietigt de besluiten van 23 februari 2011.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2012.