ECLI:NL:CRVB:2014:222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
12-3802 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loonsanctie opgelegd aan een werkgever door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de vraag of de loonsanctie, die was opgelegd wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van de werkgever, terecht niet is bekort. De werkgever had in 2011 een loonsanctie opgelegd gekregen, die was verlengd tot 27 januari 2012, omdat de re-integratie-inspanningen onvoldoende waren. De werkgever verzocht in juli 2011 om bekorting van de loonsanctie, maar het Uwv weigerde dit, omdat het re-integratietraject nog niet was afgerond. De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van de werkgever gegrond verklaard, maar het Uwv ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had besloten de loonsanctie niet te bekorten. De Raad stelde vast dat op het moment van het verzoek om bekorting het re-integratietraject nog niet eens was gestart. De werkgever had geen inzicht gegeven in de inschakeling van het re-integratiebedrijf en de voortgang van het traject. De Raad oordeelde dat de enkele constatering dat het re-integratietraject nog niet was afgerond, onvoldoende was om het verzoek om bekorting af te wijzen. De Raad benadrukte dat de werkgever had moeten aantonen dat de inspanningen voldoende waren geweest, wat niet was gebeurd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de werkgever werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

12/3802 WIA
Datum uitspraak: 29 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 mei 2012, 11/4331 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Naam BV 1.] te [vestigingsplaats 1], rechtsopvolger van [naam BV 2.] te [vestigingsplaats 2], (betrokkene)
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser. Namens betrokkene zijn
L.J. van Leeuwenkamp, registerarbeidsdeskundige, en [k.], werkzaam als hoofd HR bij betrokkene, verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 20 januari 2011 heeft appellant het tijdvak waarin[naam werknemer] (werknemer) jegens betrokkene als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 27 januari 2012. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken en op de grond dat de
re-integratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende zijn geweest. Daarbij heeft appellant toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65, van die wet. Appellant heeft aan dit besluit een rapport van een arbeidsdeskundige van 10 januari 2011 ten grondslag gelegd. Betrokkene heeft tegen het besluit van 20 januari 2011 geen bezwaar gemaakt.
1.2. Bij brief van 6 juli 2011 heeft betrokkene aan appellant verzocht om de loonsanctie te bekorten. Bij besluit van 25 juli 2011 heeft appellant beslist dat de opgelegde loonsanctie niet wordt bekort, op de grond dat de tekortkoming in de re-integratie-inspanningen door betrokkene niet is hersteld. Appellant heeft aan dit besluit een rapport van een arbeidsdeskundige van 22 juli 2011 ten grondslag gelegd.
1.3. Bij besluit van 22 november 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 25 juli 2011, onder verwijzing naar een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 21 november 2011, ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen binnen zes weken na het in rechte onaantastbaar worden van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant als motivering uitsluitend heeft aangevoerd dat betrokkene het tweede spoortraject niet heeft afgerond, zonder daarbij in te gaan op de inspanningen die betrokkene wel heeft verricht. Volgens de rechtbank had appellant zijn besluit moeten onderbouwen door in te gaan op de door betrokkene verrichte inspanningen en moeten motiveren waarom deze inspanningen al dan niet voldoende waren. De enkele constatering dat het re-integratietraject nog niet is afgerond, is volgens de rechtbank onvoldoende om het verzoek om bekorting af te wijzen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door betrokkene aangevoerde omstandigheid dat het tweede spoortraject vertraging heeft opgelopen als gevolg van het feit dat het ingeschakelde re-integratiebedrijf failliet is gegaan, geen deugdelijke grond oplevert. Deze motiveringsgebreken hebben tot gevolg dat het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze is voorbereid, zodat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de tekortkoming in de re-integratie-inspanningen kan worden hersteld, als is voldaan aan één van de in het rapport van de arbeidsdeskundige van 10 januari 2011 genoemde situaties. In dit geval gaat het om de situatie waarin er een adequaat re-integratietraject naar ander werk bij een andere werkgever moet zijn afgerond. Bij de beoordeling om de loonsanctie niet te bekorten, is appellant niet uitgegaan van een resultaatsverplichting maar van een inspanningsverplichting van betrokkene, welke gericht is op het bereiken van een resultaat. Dat resultaat hoeft niet te betekenen dat werknemer daadwerkelijk wordt geplaatst bij een andere werkgever, aangezien dat buiten de invloedssfeer van betrokkene ligt, maar het traject moet wel zijn afgerond. Op
6 juli 2011 was slechts sprake van een nog maar net ingezet traject, dat nog verre van afgerond was. Wat betreft de vertraging in de re-integratie vanwege het faillissement van het ingeschakelde re-integratiebureau stelt appellant zich op het standpunt dat dit in beginsel binnen de invloeds- en risicosfeer van betrokkene ligt. Bovendien wordt daarin geen deugdelijke grond gezien omdat het na het faillissement van dit bureau in maart 2011 nog weer tot eind juni 2011 heeft geduurd alvorens een ander re-integratiebedrijf is ingeschakeld, hetgeen niet getuigt van de vereiste voortvarendheid.
3.2.
Betrokkene heeft gesteld dat zij heeft ingezet op een re-integratie-inspanning gericht op het bereiken van resultaat. Daartoe heeft zij, na het besluit tot het opleggen van een loonsanctie, een re-integratiebedrijf ingeschakeld dat voldoet aan de normen van appellant en aan eisen van kwaliteit en klanttevredenheid. In redelijkheid is dit wat van betrokkene kon worden verwacht, gegeven de situatie dat er op het resultaat van het traject geen invloed kon worden uitgeoefend en een eventueel resultaat van de inspanning, niet eerder dan na afloop van de sanctieduur, kon worden afgewacht. Verzocht wordt om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of appellant terecht heeft geweigerd de periode van de loonsanctie te bekorten. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of betrokkene haar tekortkomingen in haar re-integratie-inspanningen heeft hersteld.
4.2.
Voor het toetsingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 24 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8612, waarin is geoordeeld dat appellant de in de rechtspraak uiteengezette lijnen met betrekking tot de voorwaarden tot bekorting van de loonsanctie op juiste wijze heeft toegepast. Voorts wordt verwezen naar de uitspraken van 25 mei 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BQ6153) en 17 augustus 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR5210). Voor gevallen als het onderhavige komt die rechtspraak er op neer dat van een bekorting van een loonsanctie is vereist dat een adequaat traject is afgerond waarbij geldt dat niet is vereist dat een betrokken werknemer geheel of gedeeltelijk moet zijn hervat; de inspanningen moeten voldoende zijn geweest. Een niet afgerond traject leidt daarbij niet tot een bekorting mede omdat de beperkingen niet kunnen worden beoordeeld.
4.3.
Het beschreven toetsingskader en de in de rechtspraak uitgezette lijnen zijn door appellant op juiste wijze toegepast op het voorliggende geval. Uit de voorhanden gedingstukken blijkt dat betrokkene, nadat bij het besluit van 20 januari 2011 een loonsanctie is opgelegd, pas in juni 2011 het re-integratiebedrijf MatchForce heeft ingeschakeld en eerst op 28 juli 2011 opdracht heeft verstrekt voor een tweede-spoortraject. Dat deze opdracht op 28 juni 2011 zou zijn verstrekt volgt - zoals ook ter zitting is vastgesteld - niet uit dat trajectplan, terwijl een ander stuk dat op die datum van 23 juni 2011 duidt ontbreekt. Op
2 augustus 2011 is het trajectplan tweede spoor gepresenteerd, waarin gedurende de looptijd van een jaar een aantal in te zetten producten wordt voorgesteld. Nu dit traject in het tweede spoor op 6 juli 2011, het moment van het verzoek om bekorting van de loonsanctie, nog niet eens een aanvang had genomen, laat staan dat het was afgerond, heeft appellant terecht besloten de loonsanctie niet te bekorten. Het door betrokkene ingenomen standpunt dat haar geen verwijt treft omdat het eerder door haar ingeschakelde re-integratiebedrijf failliet is gegaan, leidt niet tot een ander oordeel. Van de zijde van betrokkene is geen inzicht verschaft over het moment van inschakeling van dat re-integratiebedrijf, noch van de inhoud van het overeengekomen trajectplan voor het tweede spoor of van het stadium waarin de uitvoering daarvan ten tijde van het faillissement verkeerde. Op basis daarvan kan evenmin van een deugdelijke grond worden gesproken om het tweede spoortraject niet voort te zetten en af te ronden. Appellant heeft daarom op goede gronden geweigerd de loonsanctie te bekorten.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en H.G. Rottier en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) Z. Karekezi

HD