ECLI:NL:CRVB:2011:BR5210

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4841 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werkgever in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaarde en het verzoek om schadevergoeding afwees. De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de loonsanctie die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante heeft opgelegd wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen. De loonsanctie werd opgelegd na een besluit van het Uwv op 6 september 2007, waarin werd vastgesteld dat appellante niet voldeed aan haar re-integratieverplichtingen. Appellante had nagelaten een compleet re-integratieverslag over te leggen, ondanks dat zij de gelegenheid had gekregen om dit te herstellen. Het Uwv handhaafde de loonsanctie na een herbeoordeling op 29 november 2007, waarbij werd geconcludeerd dat appellante onvoldoende inspanningen had verricht.

Appellante stelde in hoger beroep dat zij het re-integratietraject in het tweede spoor op 13 december 2007 had aangevangen en dat zij hiermee had voldaan aan de eisen van het Uwv. Het Uwv betwistte dit en stelde dat appellante op de hoogte was van de tekortkomingen in haar re-integratie-inspanningen. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante haar tekortkomingen niet heeft hersteld. De Raad wijst erop dat de re-integratie-inspanningen van appellante niet adequaat zijn opgepakt en dat er geen reden was om het tweede spoortraject te sluiten, terwijl re-integratie bij een andere werkgever op medische gronden mogelijk werd geacht. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding is voor het toekennen van proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en M. Greebe als leden, in aanwezigheid van griffier R.L. Venneman.

Uitspraak

10/4841 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 juli 2010, 09/1444 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Aan dit geding heeft tevens als partij deelgenomen [werknemer], wonende te [woonplaats] (hierna: werknemer).
Datum uitspraak: 17 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij Fiscount Arbeid en Recht
B.V. te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2011. Namens appellante is
Van Baarlen verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Werknemer is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 6 september 2007 heeft het Uwv het tijdvak waarin werknemer jegens appellante als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken. Daarbij heeft het Uwv aangegeven dat appellante niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen, nu zij - ook na de gelegenheid te hebben gekregen het verzuim te herstellen - zonder geldige reden heeft nagelaten een compleet re-integratieverslag over te leggen. Bij het opleggen van de loonsanctie heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Wet WIA.
1.2. Nadat appellante alsnog haar administratieve tekortkoming had hersteld, heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2007, onder verwijzing naar de rapportage van arbeidsdeskundige A.F. Heilbron van 5 november 2007, de loonsanctie gehandhaafd omdat door appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Bij brief van 27 mei 2008 heeft appellante aan het Uwv verzocht om de duur van de opgelegde loonsanctie te verkorten. Dit verzoek is herhaald bij brieven van 25 juni 2008 en 17 juli 2008.
1.4. Bij besluit van 12 september 2008 heeft het Uwv op het verzoek van appellante tot het verkorten van de loonsanctie afwijzend beslist, omdat de tekortkoming in de re-integratie-inspanning nog niet was hersteld.
1.5. Appellante heeft tegen het besluit van 12 september 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 februari 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige P. van Kesteren van 6 februari 2009, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans in geding, het beroep van appellante ongegrond verklaard en het verzoek om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige een toereikende motivering biedt voor het bestreden besluit, nu daarin is aangegeven dat slechts een half jaar een traject in het tweede spoor is gevolgd. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op appellante een zwaardere re-integratieplicht rust nu niet in geschil is dat de beperkingen van werknemer voortkomen uit een bedrijfsongeval, alsmede gelet op zijn geringe kansen op de arbeidsmarkt in verband met zijn leeftijd en zijn beperkingen. Met betrekking tot het standpunt van appellante dat haar geen verwijt treft omtrent het onvoldoende zijn van haar re-integratie-inspanningen, omdat de bedrijfsarts werknemer op 27 mei 2008 medisch ongeschikt achtte voor eigen of ander werk bij appellante of bij een andere werkgever, heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 18 november 2009, LJN BK3713, waarin is geoordeeld dat de werkgever verantwoordelijk is voor de adviezen van de door hem ingeschakelde deskundigen, waaronder de arbodienst. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv op toereikende gronden heeft geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat zij haar tekortkoming in haar re-integratie-inspanningen heeft hersteld, zodat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
3.1. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de gronden die zij eerder in beroep heeft aangevoerd, gesteld dat het re-integratietraject in het tweede spoor reeds op 13 december 2007 is aangevangen, waarmee zij gevolg heeft gegeven aan de door het Uwv in het rapport van de arbeidsdeskundige van 5 november 2007 aangegeven herstelactie. Zij stelt zich op het standpunt dat met het doorlopen traject het verzuim is hersteld en dat op grond daarvan de loonsanctie dient te worden opgeheven. Voor zover het Uwv dit bestrijdt, is het appellante niet duidelijk wat in redelijkheid en op welke gronden nog meer van haar had kunnen of moeten worden verlangd.
3.2. In het verweerschrift heeft het Uwv gesteld dat appellante op de hoogte was van de door de arbeidsdeskundige vastgestelde tekortkoming in haar re-integratie-inspanningen en dat deze niet is hersteld. Er wordt dan ook verzocht om de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv op grond van artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA terecht heeft geweigerd de periode van de loonsanctie van 52 weken te verkorten. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of appellante haar tekortkomingen in haar re-integratie-inspanningen heeft hersteld.
4.2. Het standpunt van het Uwv dat appellante de tekortkoming in haar re-integratie-inspanningen niet heeft hersteld, is gebaseerd op de conclusies in de rapportages van de verzekeringsarts M.T.C.M. van der Wielen van 4 september 2008 en van de arbeidsdeskundige H.P.M. Sterken van 11 september 2008 en in de bezwaarfase van de bezwaararbeidsdeskundige Van Kesteren van 6 februari 2009. De verzekeringsarts heeft in zijn rapportage vastgesteld dat werknemer per geschildatum niet geschikt is te achten voor het eigen werk, maar wel voor andere passende werkzaamheden. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige in zijn rapportage geconcludeerd dat, ook na het eerder opleggen van de loonsanctie, de re-integratie-inspanningen van appellante onveranderd als onvoldoende moeten worden aangemerkt. Daarbij is vastgesteld dat het tweede spoortraject is geëindigd, terwijl re-integratie bij een andere werkgever wel mogelijk wordt geacht. Zolang het te verlangen resultaat nog niet is behaald, terwijl dit op medische gronden wel mogelijk wordt geacht, is beëindiging van de verlengde loonbetalingsverplichting niet aan de orde. De bezwaararbeidsdeskundige heeft daar in zijn rapportage aan toegevoegd dat niet blijkt dat er sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden, noch dat sprake is van een werkhervatting conform belasting/belastbaarheid met loonwaarde. Hij stelt zich op het standpunt dat zeker in een situatie waarin sprake is van een bedrijfsongeval, de re-integratie-inspanningsplicht die op de werkgever rust zwaarder is dan in het geval dat daarvan geen sprake zou zijn. Een traject van slechts een half jaar in het tweede spoor wordt binnen dit kader zeker niet als voldoende beschouwd, mede in acht nemend de leeftijd en beperkingen van werknemer en zijn geringe kansen op de arbeidsmarkt hierdoor. Voorts is niet gebleken dat werknemer onvoldoende meewerkt aan zijn re-integratie. Van een deugdelijke grond voor het staken van de re-integratie-inspanningen is volgens de bezwaararbeidskundige dan ook geen sprake.
4.3. De Raad overweegt dat de stukken voldoende steun bieden voor het standpunt van het Uwv dat appellante de tekortkoming in haar re-integratie-inspanningen niet heeft hersteld. Uit de voorhanden gegevens blijkt dat de arbeidsdeskundige Heilbron in zijn rapportage van 5 november 2007 reeds heeft aangegeven dat, indien er zoals het lijkt geen mogelijkheden zijn bij appellante, gestart dient te worden met een tweede spoortraject, maar dat dit tot op dat moment nooit is gebeurd. Naar aanleiding daarvan heeft appellante werknemer op 13 december 2007 aangemeld bij Agens Pro Mobile B.V. en heeft op 17 december 2007 een intake plaatsgevonden. Blijkens de eindrapportage van
7 juli 2008 is het re-integratietraject van werknemer, gelet op de duur van het traject, beëindigd. De werkadviseur was van mening dat er voldoende acties zijn ingezet om de werknemer te kunnen activeren. Omdat de werknemer zelf sterk van mening was dat hij op een WSW-locatie misschien zou kunnen functioneren, is een aanvraag voor een WSW-indicatie in gang gezet. Naar aanleiding van de eindrapportage van het tweede spoortraject heeft de arbeidsdeskundige Sterken geconcludeerd dat appellante mede op basis van de klachtenbeleving van werknemer de uitkomsten van de procedure voor de WSW-indicatie heeft afgewacht, terwijl er in tussentijd niet meer of andere activiteiten werden ontplooid. Volgens de arbeidsdeskundige verhoudt zich dit niet met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid, op grond waarvan ook voorbereiding op en hervatting in reguliere arbeid mogelijk moet werden geacht. Zoals ter zitting namens appellante bevestigd, is niet in geschil dat geen bevredigend resultaat is bereikt en dat geen sprake is van een afgerond tweede spoortraject. Naar het oordeel van de Raad heeft de arbeidsdeskundige dan ook terecht geconcludeerd dat de inspanning van appellante in het tweede spoortraject niet adequaat is opgepakt nu er geen reden was dat traject te sluiten, terwijl re-integratie bij een andere werkgever op medische gronden wel mogelijk werd geacht. Mitsdien is het door appellante ingezette traject in het tweede spoor, dat slechts een half jaar heeft geduurd zonder dat dit tot een bevredigend resultaat heeft geleid, terecht als onvoldoende aangemerkt om de tekortkoming in de re-integratie-inspanning te herstellen.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat appellante als werkgever haar tekortkomingen in haar re-integratie-inspanningen niet heeft hersteld en dat het besluit tot het weigeren van het verkorten van de loonsanctie mitsdien in rechte stand kan houden. En is derhalve ook geen aanleiding voor het toekennen van schadevergoeding, zoals door appellante verzocht. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) R.L. Venneman.
EV