ECLI:NL:CRVB:2014:2193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2014
Publicatiedatum
27 juni 2014
Zaaknummer
12-4693 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WGA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WGA-uitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld met schouder-, rug- en knieklachten. Appellant had eerder een totale schouderprothese gekregen en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had appellant onderzocht en vastgesteld dat hij met zijn beperkingen in staat was om fysiek lichte werkzaamheden te verrichten. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen alle relevante aspecten van appellants gezondheidstoestand in hun beoordeling hebben meegenomen. De Raad onderschrijft de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat de ingebrachte informatie in hoger beroep niet leidt tot een ander oordeel over de medische beperkingen van appellant. De Raad oordeelt dat de geselecteerde functies voor appellant medisch geschikt zijn en dat hij voldoet aan de diploma-eisen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 2.677,98.

Uitspraak

12/4693 WIA
Datum uitspraak: 27 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 juli 2012, 11/5478 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.C. Emons-Wanmaker hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Emons-Wanmaker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als storingsmonteur. Vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft hij zich op 23 juni 2009 ziek gemeld met linker schouderklachten, met nadien bijkomende rechter schouderklachten,
rug- en knieklachten.
1.2. In verband met zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. In zijn rapport van 5 april 2011 heeft de verzekeringsarts uiteengezet dat alle klachten van appellant berusten op slijtage. Op 2 april 2010 heeft appellant een totale schouderprothese links gekregen. De operatie is goed gelukt en de pijnklachten van de linkerschouder zijn daardoor afgenomen. Te zijner tijd zal appellant ook een operatie aan de rechter (dominante) schouder moeten ondergaan. Volgens de verzekeringsarts is appellant gelet op zijn forse beperkingen aangewezen op fysiek lichte werkzaamheden, waarbij hij zijn schouders niet al te zwaar hoeft te belasten en waarbij hij gezien de rug- en knieklachten niet al te lang hoeft te lopen en/of te staan. De verzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst opgesteld (FML). Met inachtneming van de FML heeft de arbeidsdeskundige voor appellant passende functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op ruim 59%.
1.3. Bij besluit van 20 april 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 november 2011 (bestreden besluit), heeft het Uwv appellant met ingang van 21 juni 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de medische beoordeling zorgvuldig is gedaan. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben op inzichtelijke wijze onderbouwd hoe zij tot de vaststelling van de beperkingen zijn gekomen. De rechtbank is niet gebleken dat relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellant zijn gemist of onjuist in de FML zijn vertaald. Volgens hun rapporten waren de verzekeringsartsen bekend met de slaapproblemen van appellant, zijn frozen shoulderproblematiek en de ernstige artrose aan de rechterschouder en hebben zij voldoende acht geslagen op appellants rug- en knieproblematiek. De rechtbank kan in deze rapporten, ook afgezet tegen het oordeel van de door appellant geraadpleegde verzekeringsarts W.M. van der Boog, geen inconsistenties ontdekken en acht de weergegeven oordelen concludent. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen informatie op relevante punten hebben miskend. Voor het raadplegen van een onafhankelijke arts ziet de rechtbank geen aanleiding.
2.2.
De rechtbank heeft ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Naar haar oordeel is in de arbeidskundige rapporten voldoende toegelicht dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Ook voldoet appellant aan de bij de functies gestelde eisen aan diploma- en functieniveau.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij meer beperkt is dan door het Uwv in de FML is weergegeven, waarbij hij in het bijzonder heeft gewezen op het gebruik van toetsenbord en muis, reiken, frequent reiken tijdens het werk en het boven schouderhoogte actief zijn. Bovendien nemen volgens appellant zijn klachten en beperkingen alleen maar toe. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij een reactie van 15 augustus 2012 van verzekeringsarts Van der Boog, brieven van 17 september 2012 en 6 november 2012 van de behandelend orthopedisch chirurg dr. P.C. Konings en een expertiserapport van 19 november 2012 van orthopedisch chirurg dr. H.M. Schüller ingebracht. Vanwege zijn beperkingen acht appellant zich niet in staat de werkzaamheden in de voor hem geselecteerde functies te verrichten. Ook voldoet hij niet aan de diploma-eisen en het functieniveau van de functies. Voorts heeft hij aangevoerd dat de rechtbank een door het Uwv ingezonden nader medisch rapport van diens bezwaarverzekeringsarts van 11 juni 2012 niet had mogen accepteren, omdat dit rapport binnen de termijn van tien dagen, zoals bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is ingediend en hij bovendien eerst ter zitting met dit rapport is geconfronteerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Het beroep is door de rechtbank op 19 juni 2012 ter zitting behandeld. Het Uwv heeft op 12 juni 2012, bij de rechtbank binnengekomen op 13 juni 2012, een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 11 juni 2012 ingezonden. De rechtbank heeft niet geweigerd om het rapport in ontvangst te nemen, terwijl appellant ter zitting bezwaar heeft gemaakt tegen het inbrengen van dit rapport, omdat hij niet in de gelegenheid is gesteld zijn medisch adviseur om reactie te vragen. Nu appellant door het in een zo laat stadium van de procedure in het geding brengen van het betreffende rapport daarop niet naar behoren heeft kunnen reageren, had de rechtbank, ter vermijding van de situatie die artikel 8:58 van de Awb wenst te voorkomen, gebruik moeten maken van haar bevoegdheid tot schorsing van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:64 van de Awb dan wel tot heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 van de Awb, teneinde appellant in de gelegenheid te stellen zich over dit rapport uit te laten. Door dit achterwege te laten heeft de rechtbank in strijd gehandeld met de beginselen van een goede procesorde.
4.2.
Gelet op het vorenstaande kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. Er zijn geen redenen om de zaak opnieuw door de rechtbank te laten behandelen, omdat er geen belemmering bestaat het in 4.1 vermelde rapport van de bezwaarverzekeringsarts van
11 juni 2012 in hoger beroep wel bij het geding te betrekken, aangezien appellant daarop heeft kunnen reageren en dit door middel van de reactie van verzekeringsarts Van der Boog van 15 augustus 2012 ook heeft gedaan.
4.3.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Raad als volgt.
4.4.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit wordt het door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel en de overwegingen waarop dat oordeel berust, onderschreven. Evenmin als de rechtbank worden aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de medische beoordeling onzorgvuldig of onjuist is.
4.5.
De in hoger beroep ingebrachte informatie leidt niet tot een ander oordeel. De bezwaarverzekeringsarts heeft met betrekking tot de reactie van verzekeringsarts
Van der Boog van 15 augustus 2012 opgemerkt dat computerwerk en muisgebruik voor appellant mogelijk zijn en dat dit ook de mening is van de behandelend orthopeed Konings, zoals blijkt uit diens informatie. De problematiek van de rechterschouder is niet door het Uwv miskend, zoals door Van der Boog is gesteld. Het standpunt van het Uwv is gebaseerd op eigen onderzoek, de medische voorgeschiedenis en de informatie van de behandelend fysiotherapeut en orthopeed. De arm en de elleboogfuncties zijn goed onderzocht. De situatie zoals Konings die in zijn brieven heeft beschreven is die van vijf maanden na het plaatsen van de schouderprothese rechts in september 2012. Met betrekking tot het expertiserapport van orthopedisch chirurg Schüller heeft de bezwaarverzekeringsarts er allereerst op gewezen dat in de vraagstelling aan Schüller de datum in geding, juni 2011, niet is vermeld. De conclusies van de verzekeringsarts ten aanzien van het boven schouderhoogte actief zijn, waren gebaseerd op eerdere onderzoekingen en de bevindingen beiderzijds van de schouders op dat moment. Op grond van die bevindingen was heffen van de bovenarm tot 90 graden mogelijk en was het incidenteel mogelijk om zaken boven schouderniveau te pakken. Omdat elevatie van de arm tot 90 graden mogelijk was (bij alle andere onderzoekers), was reiken mogelijk zoals omschreven in de FML. Frequent reiken is sterk beperkt. Het is niet juist om te zeggen dat bij functieselectie frequent reiken geheel niet mogelijk was, zoals Schüller suggereert. Zeker met de schouderprothese links was herhaald reiken mogelijk ten tijde in geding, zie daarvoor ook de visie van Konings. Ook handelingen bezijden het lichaam konden door appellant uitgevoerd worden zonder exorotatie in de schouder. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat sinds de datum in geding de medische situatie met betrekking tot de rug en door het plaatsen van de schouderprothese rechts is veranderd, maar dat de ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om het standpunt ten aanzien van de beperkingen op de datum in geding te wijzigen.
4.6.
De Raad onderschrijft de beschouwing en de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts. Er is in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding te vinden om de wijze waarop de voor appellant per 21 juni 2011 geldende belastbaarheid in de FML is neergelegd, voor onjuist te houden. In het bijzonder heeft de bezwaarverzekeringsarts inzichtelijk en gemotiveerd uiteengezet dat ten aanzien van het gebruik van toetsenbord en muis, reiken, frequent reiken tijdens het werk en het boven schouderhoogte actief zijn de belastbaarheid van appellant op de datum in geding juist is weergegeven. Met betrekking tot de door Schüller in zijn rapport van 19 november 2012 beschreven bevindingen tijdens zijn onderzoek overweegt de Raad dat deze bevindingen niet te herleiden zijn naar de datum in geding, maar veeleer de indruk wekken de toestand van appellant weer te geven ten tijde van dat onderzoek. Uit het rapport van Schüller zijn daarom geen conclusies te trekken ten aanzien van de beperkingen van beide schouders en lage rug per de datum in geding. Voorts komt uit de informatie van Konings naar voren dat er na de datum in geding bij de plaatsing van de rechterschouder prothese in april 2012 complicaties zijn ontstaan en dat appellant daarna een stijf schoudergewricht heeft ontwikkeld. Ook van de zijde van appellant is ter zitting erop gewezen dat sedert 2011 zijn klachten zijn toegenomen. De Raad wijst erop dat in dit geding alleen ter beoordeling staat de mate van arbeidsongeschiktheid op 21 juni 2011. Met een eventuele verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant na deze datum kan in dit geding geen rekening worden gehouden.
4.7.
Ervan uitgaande dat de medische beperkingen van appellant juist zijn gewaardeerd, bestaat er geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt waren. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de geschiktheid voor die functies door de arbeidsdeskundigen voldoende is gemotiveerd.
4.8.
Ook overigens moet appellant in staat worden geacht de functies te verrichten. Bij twee van de drie functies waarop de schatting is gebaseerd is een opleidingseis gemeld van ‘diploma MBO niveau 3’ en bij de derde functie de eis van ‘Niveau MBO-niveau 4’. Uit het door appellant niet betwiste rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 16 november 2011 komt naar voren dat appellant na zijn LTS-diploma in 1976 en 1979 twee
leerlingwezen-diploma’s op secundair niveau heeft behaald en dat zijn opleiding gelijk is te stellen met een MBO-diploma niveau 3. Appellant heeft verder diverse gerichte opleidingen, cursussen en trainingen gevolgd, waardoor hij zich op zijn vakgebied heeft gespecialiseerd en doorontwikkeld. Dit blijkt ook uit het soort werk dat hij deed. Daarom heeft de bezwaararbeidsdeskundige appellant geschikt geacht tot het verrichten van werkzaamheden op MBO-4 niveau. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 1 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5678, volgt de Raad de visie van de arbeidsdeskundige. Met betrekking tot het functieniveau wijst de Raad erop dat dat dit alleen nog ten behoeve van de arbeidsongeschiktheidscriteria vóór 1993 wordt vermeld (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2013:2889). Dat is in het onderhavige geval niet aan de orde.
4.9.
Uit hetgeen is overwogen in 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.
5.
Er is aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en € 1.703,98 voor kosten van geraadpleegde deskundigen, in totaal € 2.677,98.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 november 2011 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en B.M. van Dun en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) H.J. Dekker

QH