4.De Raad oordeelt als volgt.
4.1.Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Het beroep is door de rechtbank op 19 juni 2012 ter zitting behandeld. Het Uwv heeft op 12 juni 2012, bij de rechtbank binnengekomen op 13 juni 2012, een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 11 juni 2012 ingezonden. De rechtbank heeft niet geweigerd om het rapport in ontvangst te nemen, terwijl appellant ter zitting bezwaar heeft gemaakt tegen het inbrengen van dit rapport, omdat hij niet in de gelegenheid is gesteld zijn medisch adviseur om reactie te vragen. Nu appellant door het in een zo laat stadium van de procedure in het geding brengen van het betreffende rapport daarop niet naar behoren heeft kunnen reageren, had de rechtbank, ter vermijding van de situatie die artikel 8:58 van de Awb wenst te voorkomen, gebruik moeten maken van haar bevoegdheid tot schorsing van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:64 van de Awb dan wel tot heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 van de Awb, teneinde appellant in de gelegenheid te stellen zich over dit rapport uit te laten. Door dit achterwege te laten heeft de rechtbank in strijd gehandeld met de beginselen van een goede procesorde.
4.2.Gelet op het vorenstaande kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. Er zijn geen redenen om de zaak opnieuw door de rechtbank te laten behandelen, omdat er geen belemmering bestaat het in 4.1 vermelde rapport van de bezwaarverzekeringsarts van
11 juni 2012 in hoger beroep wel bij het geding te betrekken, aangezien appellant daarop heeft kunnen reageren en dit door middel van de reactie van verzekeringsarts Van der Boog van 15 augustus 2012 ook heeft gedaan.
4.3.Doende wat de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Raad als volgt.
4.4.Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit wordt het door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel en de overwegingen waarop dat oordeel berust, onderschreven. Evenmin als de rechtbank worden aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de medische beoordeling onzorgvuldig of onjuist is.
4.5.De in hoger beroep ingebrachte informatie leidt niet tot een ander oordeel. De bezwaarverzekeringsarts heeft met betrekking tot de reactie van verzekeringsarts
Van der Boog van 15 augustus 2012 opgemerkt dat computerwerk en muisgebruik voor appellant mogelijk zijn en dat dit ook de mening is van de behandelend orthopeed Konings, zoals blijkt uit diens informatie. De problematiek van de rechterschouder is niet door het Uwv miskend, zoals door Van der Boog is gesteld. Het standpunt van het Uwv is gebaseerd op eigen onderzoek, de medische voorgeschiedenis en de informatie van de behandelend fysiotherapeut en orthopeed. De arm en de elleboogfuncties zijn goed onderzocht. De situatie zoals Konings die in zijn brieven heeft beschreven is die van vijf maanden na het plaatsen van de schouderprothese rechts in september 2012. Met betrekking tot het expertiserapport van orthopedisch chirurg Schüller heeft de bezwaarverzekeringsarts er allereerst op gewezen dat in de vraagstelling aan Schüller de datum in geding, juni 2011, niet is vermeld. De conclusies van de verzekeringsarts ten aanzien van het boven schouderhoogte actief zijn, waren gebaseerd op eerdere onderzoekingen en de bevindingen beiderzijds van de schouders op dat moment. Op grond van die bevindingen was heffen van de bovenarm tot 90 graden mogelijk en was het incidenteel mogelijk om zaken boven schouderniveau te pakken. Omdat elevatie van de arm tot 90 graden mogelijk was (bij alle andere onderzoekers), was reiken mogelijk zoals omschreven in de FML. Frequent reiken is sterk beperkt. Het is niet juist om te zeggen dat bij functieselectie frequent reiken geheel niet mogelijk was, zoals Schüller suggereert. Zeker met de schouderprothese links was herhaald reiken mogelijk ten tijde in geding, zie daarvoor ook de visie van Konings. Ook handelingen bezijden het lichaam konden door appellant uitgevoerd worden zonder exorotatie in de schouder. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat sinds de datum in geding de medische situatie met betrekking tot de rug en door het plaatsen van de schouderprothese rechts is veranderd, maar dat de ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om het standpunt ten aanzien van de beperkingen op de datum in geding te wijzigen.
4.6.De Raad onderschrijft de beschouwing en de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts. Er is in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding te vinden om de wijze waarop de voor appellant per 21 juni 2011 geldende belastbaarheid in de FML is neergelegd, voor onjuist te houden. In het bijzonder heeft de bezwaarverzekeringsarts inzichtelijk en gemotiveerd uiteengezet dat ten aanzien van het gebruik van toetsenbord en muis, reiken, frequent reiken tijdens het werk en het boven schouderhoogte actief zijn de belastbaarheid van appellant op de datum in geding juist is weergegeven. Met betrekking tot de door Schüller in zijn rapport van 19 november 2012 beschreven bevindingen tijdens zijn onderzoek overweegt de Raad dat deze bevindingen niet te herleiden zijn naar de datum in geding, maar veeleer de indruk wekken de toestand van appellant weer te geven ten tijde van dat onderzoek. Uit het rapport van Schüller zijn daarom geen conclusies te trekken ten aanzien van de beperkingen van beide schouders en lage rug per de datum in geding. Voorts komt uit de informatie van Konings naar voren dat er na de datum in geding bij de plaatsing van de rechterschouder prothese in april 2012 complicaties zijn ontstaan en dat appellant daarna een stijf schoudergewricht heeft ontwikkeld. Ook van de zijde van appellant is ter zitting erop gewezen dat sedert 2011 zijn klachten zijn toegenomen. De Raad wijst erop dat in dit geding alleen ter beoordeling staat de mate van arbeidsongeschiktheid op 21 juni 2011. Met een eventuele verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant na deze datum kan in dit geding geen rekening worden gehouden.
4.7.Ervan uitgaande dat de medische beperkingen van appellant juist zijn gewaardeerd, bestaat er geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt waren. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de geschiktheid voor die functies door de arbeidsdeskundigen voldoende is gemotiveerd.
4.8.Ook overigens moet appellant in staat worden geacht de functies te verrichten. Bij twee van de drie functies waarop de schatting is gebaseerd is een opleidingseis gemeld van ‘diploma MBO niveau 3’ en bij de derde functie de eis van ‘Niveau MBO-niveau 4’. Uit het door appellant niet betwiste rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 16 november 2011 komt naar voren dat appellant na zijn LTS-diploma in 1976 en 1979 tweeleerlingwezen-diploma’s op secundair niveau heeft behaald en dat zijn opleiding gelijk is te stellen met een MBO-diploma niveau 3. Appellant heeft verder diverse gerichte opleidingen, cursussen en trainingen gevolgd, waardoor hij zich op zijn vakgebied heeft gespecialiseerd en doorontwikkeld. Dit blijkt ook uit het soort werk dat hij deed. Daarom heeft de bezwaararbeidsdeskundige appellant geschikt geacht tot het verrichten van werkzaamheden op MBO-4 niveau. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 1 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5678, volgt de Raad de visie van de arbeidsdeskundige. Met betrekking tot het functieniveau wijst de Raad erop dat dat dit alleen nog ten behoeve van de arbeidsongeschiktheidscriteria vóór 1993 wordt vermeld (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2013:2889). Dat is in het onderhavige geval niet aan de orde. 4.9.Uit hetgeen is overwogen in 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.