de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 18 februari 2004, 03/612 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 1 augustus 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.D. van Alphen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Ritsma, betrokkene door mr. J.D. van Alphen.
Voor de in het geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de beschrijving daarvan in de aangevallen uitspraak. Het geding is in hoger beroep beperkt tot de arbeidskundige beoordeling van betrokkene die ten grondslag ligt aan de handhaving bij het besluit op bezwaar van 8 april 2003 van de ongewijzigde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 25 tot 35% van betrokkene bij het primaire besluit van 2 september 2002. Meer precies spitst het geding zich thans toe op het in die arbeidskundige beoordeling vervatte oordeel over de vraag of betrokkene aan de opleidingseisen voldoet die deel uitmaken van de functies die door appellant zijn geduid.
De rechtbank heeft het besluit van 8 april 2003 vernietigd. Vier van de vijf alsnog met toepassing van het arbeidsongeschiktheidscriterium dat gold van 1 januari 1987 tot 1 augustus 1993 in beroep geduide functies, te weten telefonist/receptionist, statistisch medewerker, bezorger kranten/tijdschriften en machinebediende kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet als passend worden aangemerkt, nu deze functies als opleidingseis een diploma vereisen waarover betrokkene niet beschikt. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met de constatering dat betrokkene wel over het desbetreffende opleidingsniveau beschikt. Aangezien slechts één functie met zeven arbeidsplaatsen overblijft, berust het besluit op bezwaar volgens de rechtbank op een ondeugdelijke arbeidskundige grondslag.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank niet, nu eerst dan kan worden vastgesteld dat betrokkene niet over het juiste opleidingsniveau beschikt in het kader van de duiding van functies, indien betrokkene noch over het diploma beschikt dat als opleidingseis bij die functies wordt vermeld, noch geacht kan worden een zodanige kennis te hebben verworven dat de opleiding aan de bij de omschrijving van die functies opgenomen diploma-eis kan worden gelijkgesteld. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 18 november 2003, LJN AO0425 en RSV 2004/28, en van 31 mei 2005, LJN AT6764.
Uit de door betrokkene niet betwiste rapportage van bezwaararbeidsdeskundige C. Wouters van 1 maart 2004 komt naar voren dat betrokkene in 1958 van de lagere school is gekomen en daarna vervolgonderwijs heeft gevolgd. Betrokkene bezocht de LTS en heeft in verband met een vrijstelling voor het eerste algemeen vormende leerjaar een getuigschrift ontvangen voor LTS afstudeerrichting GAWALO (gas, water en loodgietersactiviteiten). Betrokkene is gaan werken en heeft via het leerlingstelsel (avondschool) verdere opleiding genoten en daarmee 6 diploma’s behaald: gezel waterfitter, patroon waterfitter, gezel gasfitter, patroon gasfitter, gezel loodgieter en patroon loodgieter. Elke opleiding heeft een jaar geduurd. Bij de vergelijking met het huidige schoolsysteem is het niveau van de opleidingen die met diploma’s (of met gelijkwaardige getuigschriften) zijn afgerond minimaal vergelijkbaar met een opleiding op het 3e niveau MBO-installatiemonteur. Het diploma Patroon gaf destijds toegang tot het zelfstandig ondernemerschap als allround vakman installatietechniek. Nu betrokkene na de LTS de genoemde beroepsgerichte vakopleidingen is gaan volgen met diplomering als resultaat, moet zijn opleidingsniveau naar het oordeel van Wouters minstens op 4 worden gesteld voor het CBBS (claimbeoordelings- en borgingssysteem). Betrokkene is werkzaam geweest als all-round vakman loodgieter en dat is conform zijn behaalde opleidingsniveau van 4.
Uit de door betrokkene evenmin betwiste rapportage van bezwaararbeidsdeskundige H. Janssen van 20 april 2004 komt naar voren dat de examens voor de 6 diploma’s die betrokkene in zijn verdere opleiding heeft behaald zijn afgenomen door de Stichting examens GAWALO. Uiteindelijk moet Kenteq als huidige rechtsopvolger van deze stichting worden beschouwd. Zou betrokkene een diplomavergelijking aanvragen, dan zouden de diploma’s van betrokkene gelijk staan aan een MBO-diploma. Uit de rapportage van Janssen komt naar voren dat dit is bevestigd door Kenteq. In de geduide functies in geding wordt een VBO - dan wel een KMBO - diploma gevraagd. Betrokkene heeft volgens Janssen geen VBO-diploma, maar wel diploma’s vergelijkbaar met een MBO-diploma.
Uit het rapport van bezwaararbeidsdeskundige H. Janssen van 2 juni 2003, dat naar aanleiding van het beroep van betrokkene bij de rechtbank op 23 juni 2003 naar de rechtbank werd verzonden, komt naar voren dat voor de functie telefonist/receptionist een KMBO-diploma is vereist, voor de functie statistisch medewerker een VBO- of Mavo-diploma, voor de functie bezorger kranten/tijdschriften een VBO-diploma, evenals voor de functie machinebediende.
Naar het oordeel van de Raad beschikt betrokkene weliswaar niet over de genoemde KMBO-, VBO- of Mavo-diploma’s, maar moet, gezien het hieroverwogene omtrent het huidige niveau van zijn toen genoten opleidingen, worden aangenomen dat hij gelet op zijn LTS-getuigschrift en op de diploma’s die hij daarna in zijn verdere opleiding heeft behaald, geacht kan worden een zodanige kennis te hebben verworven dat zijn opleidingsniveau ten minste aan de bij de omschrijving van die functies opgenomen diploma-eis kan worden gelijkgesteld. De genoemde functies waren dan ook geschikt om de theoretische verdiencapaciteit van betrokkene vast te stellen en de mate van arbeidsongeschiktheid in de klasse 25 tot 35% in te delen.
Het hoger beroep slaagt derhalve. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden vernietigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en M.C.M. van Laar en O.J.D.M.L. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2006.