ECLI:NL:CRVB:2014:2127

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2014
Publicatiedatum
23 juni 2014
Zaaknummer
12-6789 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering met terugwerkende kracht na onderzoek naar vermeende fraude

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene met terugwerkende kracht. De Raad oordeelde dat de intrekking van de uitkering, die was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, niet gerechtvaardigd was. De zaak kwam voort uit een strafrechtelijk onderzoek naar vermeende fraude door de psychiater van betrokkene, wat leidde tot herbeoordelingen van haar gezondheidstoestand. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat betrokkene haar klachten had gesimuleerd of dat de voortzetting van haar uitkering het gevolg was van onjuiste informatie van haar. De voorzieningenrechter van de rechtbank had eerder al geoordeeld dat de intrekking van de uitkering in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, en deze conclusie werd door de Centrale Raad bevestigd. De Raad benadrukte dat de medische rapporten van verschillende artsen, waaronder de behandelend psychiater, geen bewijs van simulatie opleverden. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts van het GAK ten onrechte had aangenomen dat betrokkene geen duurzaam benutbare mogelijkheden had, ondanks eerdere bevindingen die dit tegenspraken. De Raad veroordeelde appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 974,- en legde een griffierecht van € 466,- op.

Uitspraak

12/6789 WAO
Datum uitspraak: 4 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 22 november 2012, 12/2584 en 12/1774 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene], te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. drs. F. Westenberg, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door Westenberg.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 20 februari 2001 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene met ingang van 19 februari 2001 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van GAK Nederland B.V. (GAK), als rechtsvoorganger van appellant, ten grondslag, waarin is vastgesteld dat betrokkene op advies van haar behandelend psychiater J.J. van Lieshout
voor enige tijd ter observatie zou worden opgenomen. Toen enige tijd later bleek dat betrokkene niet aan deze opname wenste mee te werken heeft de verzekeringsarts, in het kader van een nadere bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene, een medisch advies ingewonnen bij zenuwarts C.J.F. Kemperman. In zijn rapport van
14 september 2001 heeft Kemperman bij betrokkene een stemmingsstoornis met dysthyme componenten bij een lichte persoonlijkheidsstoornis vastgesteld. Voorts vertoonde betrokkene ten gevolge van diverse psychosociale stressoren een psychische reactie met een stemmingsdaling en somatisering. Aanvullend heeft Kemperman gewezen op informatie van Van Lieshout, die van mening was dat er weinig objectiveerbare beperkingen voortvloeien uit het klachtenpatroon van betrokkene. Van Lieshout zag een discrepantie tussen haar ruime mate van klagen en haar feitelijke functioneren en had geen bezwaren tegen een poging het werk te hervatten.
1.2. Op 1 november 2002 is betrokkene gezien door een andere verzekeringsarts van het GAK, die bij betrokkene een forse karakterneurose heeft vastgesteld. Haar gedrag was ernstig gestoord, zodat betrokkene op alle niveaus slecht functioneerde. Van pogingen betrokkene te activeren mocht niet veel worden verwacht. Zij was geen reëel aanbod op de arbeidsmarkt. Op grond van deze bevindingen is de uitkering van betrokkene ongewijzigd voortgezet. Op
2 februari 2004 heeft opnieuw een verzekeringsgeneeskundige beoordeling plaatsgevonden. In het desbetreffende rapport is vermeld dat betrokkene inmiddels was doorverwezen naar een Turkse psychiater. Volgens de verzekeringsarts vertoonde betrokkene tijdens het onderzoek bizar gedrag. De verzekeringsarts heeft afgezien van het opvragen van nadere medische informatie, omdat hij de situatie duidelijk achtte. Bij besluit van 3 februari 2004 heeft appellant de uitkering ongewijzigd voortgezet.
1.3. Op 6 april 2005 heeft een laatste herbeoordeling door laatstgenoemde verzekeringsarts plaatsgevonden, in het kader waarvan de echtgenoot van betrokkene een brief van psychiater S. Gülsaçan van 4 april 2005 heeft overgelegd. Gülsaçan kwam tot de conclusie dat betrokkene kampte met een ernstige vorm van een paniekstoornis. Er was sprake van een depressieve stemming met pseudohallucinaties of betrekkingsideeën. Mede op grond van deze informatie heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat betrokkene ernstige psychiatrische klachten had en op micro-, meso- en macroniveau bijzonder slecht functioneerde. Er was sprake van een voortdurend en blijvend onvermogen om te functioneren op psychosociaal niveau en van een situatie waarin betrokkene geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Bij besluit van 13 april 2005 heeft appellant de uitkering van betrokkene ongewijzigd gecontinueerd.
1.4. Naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek “Marque”, waarin onderzoek werd gedaan naar vermeende fraude door Gülsaçan, bestaande uit het afgeven van valse medische verklaringen, heeft appellant in 2011 heronderzoek verricht naar de gezondheidstoestand van betrokkene. Op verzoek van een verzekeringsarts van appellant heeft psychiater
W.M.J. Hassing bij betrokkene een psychiatrisch onderzoek verricht en van haar bevindingen op 30 augustus 2011 verslag gedaan. Op grond van haar onderzoek heeft Hassing gesteld dat er bij betrokkene sprake is van ziekte en/of gebrek in psychiatrische zin in de vorm van borderline- en afhankelijke persoonlijkheidstrekken. Er is sprake van chronische psychiatrische problematiek en een lange psychiatrische voorgeschiedenis met veel bekrachtiging van ziektegedrag, wat de prognose ongunstig maakt. Volgens de deskundige kan in redelijkheid niet verwacht worden dat de psychiatrische problematiek zal veranderen zonder behandeling.
1.5. In haar rapporten van 7 en 10 oktober 2011 heeft de verzekeringsarts op grond van informatie van de behandelend artsen van betrokkene en het rapport van Hassing geconcludeerd dat de bevindingen van Hassing nagenoeg congruent zijn aan die van Kemperman en dat de belastbaarheid en het daarbij behorende functioneringsniveau van betrokkene met terugwerkende kracht anders moeten worden ingeschat. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat bij betrokkene geen sprake is van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld en evenmin van een niet functioneren op de drie niveaus van persoonlijk en sociaal functioneren. De diverse pijnklachten en de gestelde lichamelijke beperkingen kunnen bij lichamelijk onderzoek niet worden geobjectiveerd. Naast enkele beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren is betrokkene aangewezen op een werkomgeving zonder koude, damp en stof. Er is geen aanleiding voor een medische urenbeperking.
1.6. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van betrokkene vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 oktober 2011. Omdat het onderzoek is gericht op de invloed van Gülsaçan geldt de FML met ingang van 2 februari 2004, de datum waarop het voorlaatste verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsvond. De verzekeringsarts heeft in dit verband benadrukt dat de brief van Gülsaçan van 4 april 2005 een veel uitgesprokener psychiatrisch beeld laat zien dan de rapporten van Kemperman en de deskundige.
1.7. Het op grond van de FML uitgevoerde arbeidskundige onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat betrokkene met ingang van 19 februari 2001 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt moeten worden geacht. Op grond van haar eigen onderzoek en het rapport van Hassing heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat er gegronde vermoedens zijn dat de gezondheidstoestand van betrokkene sinds einde wachttijd (19 februari 2001) is verbeterd en zij dit niet heeft gemeld, dan wel dat de belastbaarheid van betrokkene tijdens vorige onderzoeken mede door toedoen van betrokkene op onjuiste gronden is vastgesteld.
1.8. Bij besluit van 2 december 2011 heeft appellant het besluit van 13 maart 2001 ingetrokken en vastgesteld dat betrokkene met ingang van 20 februari 2001 geen recht heeft op een WAO-uitkering. Bij besluit van 9 december 2011 heeft appellant de over de periode van 2 februari 2001 tot en met 31 oktober 2011 betaalde WAO-uitkering tot een bedrag van
€ 137.559.79 teruggevorderd. Bij besluit van 14 december 2011 heeft appellant voornoemd bedrag van betrokkene ingevorderd.
1.9. Bij besluit van 7 juni 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het door betrokkene tegen de besluiten van 2 december 2011 en 9 december 2011 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2011 heeft appellant
niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft zijn beslissing tot intrekking van het besluit van 13 maart 2001 herroepen en in plaats daarvan het besluit van 3 februari 2004 ingetrokken, met de vaststelling dat betrokkene met ingang van 2 februari 2004 geen recht heeft op een
WAO-uitkering, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft aan het bestreden besluit de motivering ten grondslag gelegd dat betrokkene ten tijde van de onderzoeken van 2 februari 2004 en 4 april 2005 de verzekeringsarts door haar handelen en presentatie onjuist heeft geïnformeerd over haar medische situatie. Het door betrokkene opgeroepen beeld werd bevestigd door de informatie van psychiater Gülsaçan, welke informatie niet gezien kan worden als een betrouwbare weergave van de situatie van betrokkene. Het door betrokkene opgeroepen beeld heeft tot gevolg gehad dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 2 februari 2004 onveranderd - en ten
onrechte - werd vastgesteld op 80 tot 100%. Betrokkene was niet om medische redenen buiten staat om de verzekeringsarts een volledig en juist beeld te geven van haar klachten en belemmeringen. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat betrokkene haar klachten op een dwingende en in bepaald opzicht manipulerende wijze heeft gepresenteerd. Deze wijze van presenteren is weliswaar gedeeltelijk gebaseerd op persoonlijkheidsproblematiek, maar heeft betrokkene wel onder controle. Op grond van deze overwegingen is appellant van mening dat betrokkene de in artikel 80 van de WAO neergelegde inlichtingenplicht heeft geschonden, zodat met toepassing van artikel 36a van de WAO intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht dient plaats te vinden. Daaraan heeft appellant nog toegevoegd dat betrokkene in elk geval redelijkerwijs had kunnen weten dat zij ernstig rekening diende te houden met een dergelijke intrekking, omdat zij haar ziekte heeft voorgewend. Het besluit van 9 december 2011 heeft appellant in die zin gewijzigd dat het over de periode van 2 februari 2004 tot en met 31 oktober 2011 terug te vorderen bedrag wordt vastgesteld op € 102.989,86.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de besluiten van 2, 9 en 14 december 2011 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
2.2. Met verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad over de toepassing van artikel 36a in verband met de in artikel 80 van de WAO opgenomen inlichtingenplicht (zie de uitspraken van 11 november 2005 en 31 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2005:AU6128 en ECLI:NL:CRVB:2006:AV1080) heeft de voorzieningenrechter vooropgesteld dat intrekking van een uitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd moet worden geacht met het rechtszekerheidsbeginsel, maar dat op deze regel uitzondering moet worden gemaakt indien de betrokkene wist, althans redelijkerwijs had behoren te weten, dat hij ernstig rekening diende te houden met de mogelijkheid van intrekking. Voorts kan uitzondering worden gemaakt in gevallen waarin het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend. Bij de beoordeling of sprake is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing moet de vraag worden beantwoord of het gedrag dat tot de voortzetting van de uitkering heeft geleid voortkomt uit een psychische stoornis, dan wel dient te worden aangemerkt als misleiding (simulatie).
2.3. De voorzieningenrechter heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat het ongewijzigd voortzetten van de WAO-uitkering per 2 februari 2004 het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing (simulatie) door betrokkene. Deze stelling volgt niet uit het rapport van Hassing, dat de basis is geweest voor de verzekeringsarts om tot deze stelling te komen. Aan Hassing is niet rechtstreeks de vraag gesteld of het door betrokkene gepresenteerde beeld berust op simulatie en evenmin is haar gevraagd het gedrag van betrokkene op de datum in geding, 2 februari 2004, te beoordelen. Bovendien heeft Hassing te kennen gegeven dat ten tijde van haar beoordeling bij betrokkene sprake was van ziekte of gebrek in psychiatrische zin, en wel van borderline- en afhankelijke persoonlijkheidstrekken, waarbij de prognose ongunstig is. Volgens de voorzieningenrechter valt uit deze bevindingen geenszins af te leiden dat betrokkene de door haar ervaren klachten bewust heeft voorgewend onderscheidenlijk heeft gesimuleerd.
2.4. De voorzieningenrechter heeft voorts opgemerkt dat bij betrokkene in de loop der jaren door verschillende artsen een psychische stoornis is vastgesteld en heeft daarbij onder meer gewezen op de herbeoordeling in 2002 door de verzekeringsarts van het GAK, die een forse karakterneurose vaststelde. Uit die medische rapporten blijkt voorts dat betrokkene blijk gaf van een theatrale presentatie. Al deze gegevens wijzen op het bestaan van een door betrokkene ervaren medische problematiek met een - inmiddels - chronische component. De conclusie dat betrokkene bewust de beleving en uiting van haar klachten zou simuleren vindt in deze gegevens geen bevestiging.
2.5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich ten aanzien van betrokkene evenmin de situatie voordoet dat appellant een andere, voor betrokkene minder gunstige, beslissing zou hebben genomen indien het destijds wel over de “juiste” feiten zou hebben beschikt. Voor zover appellant doelt op de constatering dat de wijze waarop betrokkene haar klachten en belemmeringen presenteert niet overeenkomt met de objectiveerbare waarnemingen, stelt de voorzieningenrechter vast dat dit beeld in essentie overeenkomt met het beeld dat ten tijde van de herbeoordeling in 2002 (en ook voordien) al bij appellant bekend was. Van Lieshout en Kemperman hebben immers te kennen gegeven dat betrokkene niet volledig arbeidsongeschikt kon worden geacht. Van Lieshout heeft in 2002 gesteld dat er weinig objectiveerbare beperkingen voortvloeien uit het klachtenpatroon van betrokkene en dat er een discrepantie bestaat tussen haar klachten en feitelijke beperkingen. Ook Kemperman heeft in september 2001 deze conclusie getrokken en te kennen gegeven dat betrokkene met haar beperkingen in staat moet worden geacht werkzaamheden te verrichten. Niettegenstaande het medisch oordeel van deze psychiaters hebben de verzekeringsartsen in 2002 en 2004, zonder nog nadere medische informatie op te vragen, vastgesteld dat betrokkene geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. De beslissing om in afwijking van de psychiatrische bevindingen betrokkene voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt te verklaren, kan haar niet worden tegengeworpen.
3.1. In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen op grond van de bevindingen van Hassing op juiste gronden te hebben geconcludeerd dat betrokkene haar klachten heeft gesimuleerd. Dat appellant niet rechtstreeks aan Hassing de vraag heeft gesteld of betrokkene simuleerde, maakt dat niet anders. Simulatie is geen ziekte of gebrek. Een rechtstreekse vraagstelling aan Hassing hieromtrent zou bovendien niet hebben getuigd van de nodige neutraliteit. Het is aan de verzekeringsarts de materiële gevolgen van de bevindingen van Hassing te beoordelen.
3.2. Appellant bestrijdt de conclusie van de voorzieningenrechter dat bij betrokkene sprake is van een ziekte of gebrek in pychiatrische zin. Onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 9 januari 2013 stelt appellant vast dat in de verschillende rapporten steeds sprake was van een milde psychiatrische diagnose en weinig objectiveerbare beperkingen. Er is weliswaar sprake van een psychosociale problematiek, maar uit de stukken blijkt niet dat betrokkene daardoor wezenlijk in haar functioneren werd gehinderd.
3.3. Appellant - daarbij kennelijk verwijzend naar de beoordeling in 2004 - benadrukt dat bij plotselinge verslechtering van de belastbaarheid van de werknemer weliswaar een kritische houding van de verzekeringsarts mag worden verwacht, maar dat deze niet zo ver kan gaan dat direct getwijfeld dient te worden aan de oprechtheid van het oordeel van een behandelend psychiater. Omdat niet anders kan worden geconcludeerd dan dat sprake was van simulatie doet zich de uitzonderingssituatie voor waarbij het met terugwerkende kracht herzien van het recht op WAO-uitkering niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank wordt gevolgd, evenals de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, wordt het volgende nog overwogen.
4.2.
Uit het rapport van Hassing kan niet de conclusie worden getrokken dat betrokkene heeft gesimuleerd.
4.3.
Het standpunt van appellant dat ook Van Lieshout en Kemperman ten tijde van hun onderzoeken te kennen hebben gegeven dat betrokkene niet volledig arbeidsongeschikt kon worden geacht, dat er weinig objectiveerbare beperkingen voortvloeiden uit haar klachtenpatroon en dat er discrepantie bestond tussen haar klachten en feitelijke beperkingen kan worden gevolgd. Vastgesteld wordt echter dat de verzekeringsarts van het GAK ondanks deze, ten tijde van zijn onderzoek in 2002 recente bevindingen, heeft aangenomen dat betrokkene geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. Op het moment waarop hij deze vaststelling deed was betrokkene nog niet onder behandeling van Gülsaçan. Aan de omstandigheid dat betrokkene tijdens het laatste onderzoek van de verzekeringsarts van het GAK op 6 april 2005 wel onder behandeling was van Gülsaçan, komt dan ook geen doorslaggevende betekenis toe.
4.4.
Dat de voortzetting van de uitkering van appellante anderszins het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatie van betrokkene is evenmin komen vast te staan. Uit de stukken komt veeleer naar voren dat appellant hiertoe heeft besloten ondanks de in het dossier aanwezige informatie van Van Lieshout en Kemperman, die de rechtsvoorganger van het Uwv tot enige behoedzaamheid had kunnen manen.
4.5.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5.
Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 974,-;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en R.E. Bakker en F.J.L Pennings als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning
IvR