ECLI:NL:CRVB:2006:AV1080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3893 AAWAO, 01/3894 AAWAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • M.C.M. van Laar
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft besluiten genomen tot intrekking van de uitkeringen van gedaagde, die als arbeidsongeschikt was aangemerkt. De rechtbank Arnhem heeft eerder deze besluiten vernietigd, waarna het Uwv in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken. De Raad heeft daarbij de beschikbare medische informatie en rapporten van deskundigen in overweging genomen, waaronder die van psychiater prof. dr. G.F. Koerselman. De Raad oordeelde dat gedaagde ten onrechte uitkeringen had ontvangen en dat de terugvordering rechtmatig was. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de beroepen van gedaagde ongegrond verklaard.

Uitspraak

01/3893 AAWAO, 01/3894 AAWAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft bij besluit van 9 november 1999 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard het door gedaagde gemaakte bezwaar tegen het besluit van appellant van 4 juni 1999, houdende intrekking met ingang van 9 december 1992 van de uitkeringen van gedaagde ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellant heeft voorts bij besluit van 21 december 1999 (hierna: besluit 2) het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 1999 gegrond verklaard en de daarin vervatte terugvordering van gedaagde van onverschuldigd betaalde AAW- en WAO-uitkering over de periode van 9 december 1992 tot 1 augustus 1996 beperkt tot de periode na 26 juli 1994 ten bedrage van f 101.464,73 (bruto + overhevelingstoeslag). Bij besluit 2 heeft appellant vervolgens ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 27 juli 1999 inzake terugvordering van onverschuldigd betaalde AAW- en WAO-uitkering over de periode van 1 augustus 1996 tot 1 september 1997 ten bedrage van f 55.286,33 (bruto + overhevelingstoeslag).
De rechtbank Arnhem heeft de namens gedaagde ingestelde beroepen tegen de besluiten 1 en 2 bij uitspraak van 20 juni 2001, reg.nrs. 99/2293 AAWAO en 00/207 AAWAO, gegrond verklaard en de besluiten 1 en 2 vernietigd. De rechtbank heeft daarbij beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan gedaagde van het griffierecht en de proceskosten.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift, met bijlage, aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr. H.W. Bemelmans, advocate te Nijmegen, bij brief van 25 mei 2004 een rapport van de neuropsycholoog drs. R.K.F. Lemmens van 3 mei 2004 ingestuurd.
Desgevraagd heeft appellant bij brief van 23 juni 2004 het bij hem berustende dossier met betrekking tot besluit 2 overgelegd. Dit dossier heeft de griffier bij brief van 15 juni 2004 aan de gemachtigde van gedaagde toegezonden.
De Raad heeft op 29 september 2004 aan partijen zijn voornemen kenbaar gemaakt een psychiater te benoemen als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op de daarbij gevoegde vraagstelling heeft de gemachtigde van gedaagde bij brief van 11 oktober 2004 gereageerd. Vervolgens heeft de Raad als deskundige benoemd de psychiater prof.dr. G.F. Koerselman, die op 29 september 2005 aan de Raad verslag van zijn onderzoek heeft uitgebracht. De deskundige heeft bij zijn verslag gevoegd het in zijn opdracht aan hem uitgebrachte rapport van de neuropsycholoog dr. R. Hijman van
24 augustus 2005.
De gemachtigde van gedaagde heeft bij brief van 13 oktober 2005 de Raad bericht voornemens te zijn het rapport van Koerselman aan een medicus voor commentaar voor te leggen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 december 2005, waar namens appellant is verschenen mr. J.H. Nuyens, werkzaam bij het Uwv, terwijl namens gedaagde zijn gemachtigde en zijn echtgenote J.G.M. van Schaijk-Vissers zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde was werkzaam als chauffeur/verkoper toen hij zich op 9 december 1991 ziek meldde als gevolg van psychische klachten. Uit de beschikbare medische informatie omtrent de beoordeling van gedaagdes arbeidsongeschiktheid in het eerste ziektejaar en bij het bereiken van de wachttijd van 52 weken als bedoeld in de AAW en de WAO blijkt dat gedaagde door de verzekeringsarts J.A.M.M. Sijben op 21 januari 1993, na overleg met de behandelend psychotherapeut C. Visser van het RIAGG ’s-Hertogenbosch en omstreken, volledig arbeidsongeschikt werd geacht. Na afloop van de wachttijd zijn aan gedaagde dan ook uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO verstrekt, welke werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In evengenoemde medische informatie is sprake van verschillende psychiatrische diagnosen, maar ook van de indruk van gemanierd/gemaakt gedrag bij de verzekeringsarts W.P.A.M. Verhagen in een tweetal brieven van 12 mei en 30 oktober 1992 en in het rapport van de verzekeringsarts Sijben van 17 december 1992. In de brief van Visser aan Sijben van 11 januari 1993 is onder meer vermeld dat gedacht werd aan een hersenorganische dysfunctie, maar ook dat bij het hierop gericht onderzoek van de neuroloog F. Cleven in november 1992 geen afwijkingen zijn gevonden. Ook nadien is gedaagde bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 22 februari 1994 en 31 januari 1996 volledig arbeidsongeschikt bevonden. In het rapport van 31 januari 1996 komt onder andere naar voren dat volgens Visser is komen vast te staan dat bij gedaagde sprake is van een organisch psychosyndroom met geheugen- en concentratiestoornissen met als mogelijke oorzaak het bij zijn voormalige werkgever gedurende lange tijd rijden met giffen in een daarvoor niet aangepaste auto. In dit rapport is ook sprake van een posttraumatische stressstoornis en een dementieel beeld.
Naar aanleiding van een melding van de belastingdienst heeft de opsporingsdienst van gedaagde een onderzoek ingesteld, waarvan verslag is gedaan in een rapport van 30 september 1997. In dit rapport is aangegeven dat gedaagde vanaf 1987 een tuinbouwbedrijf had en dat hij met ingang van 1 januari 1992 een maatschap is aangegaan met zijn echtgenote op basis van toekenning aan beiden van de helft van de winst. Voorts zijn vermeld de winst van de maatschap over de jaren 1993 tot en met 1996, de aan gedaagde toekomende winst en het feit dat gedaagde fiscaal een zelfstandigenaftrek genoot. In dit rapport is verder opgenomen dat de echtgenote van gedaagde sinds 1 oktober 1985 een AAW/WAO-uitkering genoot, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, en dat zij op inlichtingenformulieren van 21 april 1994, 29 juni 1995 en 24 juni 1996 heeft ingevuld dat gedaagde het afgelopen jaar gemiddeld 40 uur per week in hun bedrijf werkzaam was. Het rapport van het opsporingsonderzoek bevat ook de processen-verbaal van verhoor van onder andere gedaagde, zijn echtgenote, een vertegenwoordiger, de boekhouder, een inspecteur van de arbeidsinspectie en een werkneemster, waarin verklaringen van deze personen zijn opgenomen omtrent de werkzaamheden van gedaagde. De conclusie van het rapport was dat gedaagde in de onderzochte periode van 9 december 1991 tot en met 31 augustus 1997 in zijn eigen tuinbouwbedrijf werkzaamheden heeft verricht, welke hij niet heeft gemeld.
Naar aanleiding van dit rapport is vanwege appellant verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht naar de vraag of gedaagde vanaf 9 december 1991 volledig arbeidsongeschikt was. In het kader daarvan is expertise gevraagd aan de psychiater J.D.J. Tilanus, die op 24 november 1998 aan de verzekeringsarts J.P.M. Joosten verslag heeft uitgebracht. Tilanus gaf in zijn rapport aan in het bijzonder gelet te hebben op onder andere beschikbare medische informatie uit de behandelend sector uit 1998. Tilanus concludeerde in zijn rapport dat de klachten van gedaagde berustten op simulatie en dat geen psychiatrische diagnose kon worden gesteld. Op basis hiervan concludeerde de verzekeringsarts R.R.J. Weijers in zijn rapport van 16 december 1998 dat er bij gedaagde geen sprake is van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, dat nooit een daadwerkelijk ziektebeeld is aangevangen en dat de wachttijd nooit is vervuld. Vervolgens nam appellant de in rubriek I van deze uitspraak omschreven primaire besluiten.
In de bezwaarprocedure is namens gedaagde het rapport van de klinisch psycholoog L.C.C.F. Vanbrabant van 3 juni 1999 overgelegd, waarin is gesteld dat de resultaten van het bij gedaagde verrichte neuropsychologisch onderzoek wel kunnen passen bij een organo-psychosyndroom (OPS), maar daar niet specifiek voor zijn. De bezwaarverzekeringsarts S.J.J.M. Gommers heeft zich blijkens zijn rapport van 24 augustus en 27 oktober 1999 na weging van alle beschikbare medische informatie achter het oordeel van Tilanus geschaard, waarna appellant besluit 1 nam. Vervolgens nam appellant naar aanleiding van de afzonderlijk ingebrachte bezwaren tegen de primaire terugvorderingsbesluiten besluit 2, waarin appellant zich op het standpunt stelde dat gedaagde wat betreft de terugvordering inzake de periode voor 1 augustus 1996 eerst op 26 juli 1999 is geïnformeerd over de onverschuldigde betaling van AAW/WAO-uitkering.
In beroep is namens gedaagde onder andere nadere informatie overgelegd van het RIAGG van 15 juni 1998 en 17 november 1998, waarin gesproken wordt van een ernstige psycho-organische stoornis op dementieel niveau bij gedaagde, en van Vanbrabant van 27 januari 2000, waarin bij over het algemeen vergelijkbare resultaten als bij zijn eerdere onderzoek een aantal mogelijke verklaringen voor het beeld van gedaagde zijn besproken, zoals een forse depressie of angststoornis, een organisch cerebrale aandoening, psychiatrische problematiek en chronisch onderpresteren.
De rechtbank heeft in haar in rubriek I omschreven uitspraak met name doorslaggevende betekenis toegekend aan de beschikbare medische informatie uit 1998 en de hiervoor genoemde rapporten van Vanbrabant en zij wees voorts op de langdurige behandeling van gedaagde door het RIAGG en op de visie van de door de reclassering ingeschakelde psychiater A.E. van Benthum.
In hoger beroep heeft appellant gewezen op de in een reeds vroeg stadium gerezen twijfel omtrent het door gedaagde gepresenteerde beeld, welke twijfel is weggenomen door Tilanus. Appellant heeft tevens een rapport van Gommers van 23 oktober 2001 overgelegd, waarin deze heeft aangegeven dat aan het oordeel van Van Benthum nauwelijks onderzoek is voorafgegaan, dat bij neurologisch onderzoek bij gedaagde geen duidelijke afwijkingen zijn gevonden, dat zulks wel het geval was bij het neuro-psychologisch onderzoek, maar dat daarbij tevens sprake was van duidelijke discrepanties en inconsistenties. Voorts wees Gommers erop dat door behandelaars vastgestelde OPS gepaard gaande met ernstige stoornissen niet in overeenstemming kan worden gebracht met de gegevens die uit het opsporingsonderzoek naar voren zijn gekomen.
De gemachtigde van gedaagde heeft in hoger beroep nog een rapport van de neuropsycholoog drs. R.K.F. Lemmens van 3 mei 2004 in procedure gebracht, waarin is gesteld dat OPS geen verklarende diagnose vormt voor het toestandsbeeld van gedaagde, dat een evidente psychiatrische stoornis ook niet aan de orde is, dat de omschrijving simulatie gedaagde onrecht doet en dat sprake is van een combinatie van langdurige overbelasting en een bepaalde ontwikkelingsgang in de persoonlijkheid welke hebben geleid tot de stoornissen, zoals in de verschillende rapportages over gedaagde zijn beschreven op cognitief, psychisch, emotioneel en gedragsmatig gebied, waardoor gedaagde volgens Lemmens volledig arbeidsongeschikt is.
De Raad heeft, zoals in rubriek I van deze uitspraak is aangegeven, aanleiding gezien Koerselman als deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. Bij zijn rapport van 29 september 2005 heeft Koerselman het rapport van 24 augustus 2005 inzake een op zijn verzoek door Hijman bij gedaagde verricht neuropsychologisch onderzoek gevoegd, waarbij Koerselman met name heeft gevraagd aandacht te besteden aan de differentiatie tussen reële en mogelijk geveinsde cognitieve stoornissen. Hijman concludeert tot onderprestatie van gedaagde bij het verrichten van cognitieve taken en stelt dat gedaagde in elk geval een lage testattitude en motivatie vertoont en dat er voorts inconsistenties zijn gevonden. Volgens Hijman zou het beeld kunnen passen bij simulatie en/of malingering.
Koerselman heeft bij zijn onderzoek een uitvoerige anamnese van gedaagde en een heteroanamnese van de echtgenote van gedaagde afgenomen en heeft gedaagde vervolgens psychiatrisch onderzocht. De conclusie van Koerselman is dat over gedaagde in de loop der tijd tegenstrijdige opvattingen in geding zijn gebracht en dat het psychiatrisch onderzoek in combinatie met het onderzoek van Hijman steun geeft aan de opvatting, dat het ziektegedrag van gedaagde en de geclaimde daarmee samenhangende beperkingen moeten worden toegeschreven aan simulatie en niet aan een objectiveerbare ziekte. De hem voorgelegde vraagstelling beantwoordde Koerselman aldus dat gedaagde in de in geding zijnde periode niet leed aan een als ziekte of gebrek aan te merken afwijking in zijn gezondheidstoestand en dat hij zich kan verenigen met de visie van Gommers dat bij gedaagde vanaf 9 december 1992 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW en de WAO en dat sprake is geweest van simulatie.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.
De Raad tekent daarbij aan dat, naast hetgeen hij hiervoor heeft overwogen omtrent het verrichte onderzoek van Koerselman, deze deskundige in zijn rapport in min of meer chronologische volgorde de omtrent gedaagde beschikbare medische informatie, zowel afkomstig van verzekeringsgeneeskundigen van gedaagde dan wel diens rechtsvoorgangster als afkomstig uit de behandelend sector uitvoerig heeft besproken en becommentarieerd en daarbij de sterke en zwakke aspecten van de verschillende in de loop der tijd omtrent gedaagde veronderstelde dan wel daadwerkelijk gestelde diagnosen op inzichtelijke wijze heeft belicht. Daarbij is Koerselman onder meer ingegaan op de diagnosen posttraumatische stressstoornis, pré-seniele dementie en OPS en heeft hij uitvoerig gemotiveerd waarom naar zijn oordeel geen van deze diagnosen op gedaagde van toepassing is of is geweest.
De Raad tekent voorts aan dat van de zijde van de gedaagde geen medisch onderbouwd inhoudelijk verweer tegen het rapport van Koerselman is gevoerd.
Gelet op al het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat bij gedaagde in de bij besluit 1 aan de orde zijnde periode van 9 december 1991 tot 1 september 1997 geen sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, zodat aan gedaagde ten onrechte met ingang van
9 december 1992 de in geding zijnde uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO zijn verstrekt. Voorts is de Raad van oordeel dat gegeven deze slotsom en in aanmerking genomen dat gedaagde appellant niet op de hoogte heeft gesteld van zijn uit het opsporingsonderzoek naar voren gekomen activiteiten, er geen beletsel is de uitkeringen van gedaagde met toepassing van de artikelen 26a, eerste lid, aanhef en onder b van de AAW en 36a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO met terugwerkende kracht tot en met 9 december 1992 in te trekken. Dringende redenen als bedoeld in het tweede lid van deze artikelen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien zijn gesteld noch gebleken. Op grond van het vorenstaande kan besluit 1 naar het oordeel van de Raad rechtens stand houden.
Tegen besluit 2, dat uiteindelijk ziet op de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 27 juli 1994 tot 1 september1997, zijn van de zijde van gedaagde geen afzonderlijke grieven ingebracht. Ook de Raad is niet kunnen blijken dat besluit 2 rechtens onjuist is.
De gemachtigde van gedaagde heeft ter zitting van de Raad nog gevraagd om aanhouding van deze zaak omdat zij nog een expertise van een neuroloog in geding wil brengen. De Raad wijst dit verzoek af en overweegt daartoe dat de te raadplegen neuroloog volgens de gemachtigde van gedaagde zou worden benaderd met een open vraagstelling teneinde te onderzoeken of het beeld van gedaagde zou kunnen worden verklaard uit een neurologische afwijking. Indien de neuroloog een diagnose zou kunnen stellen, dan zou volgens gemachtigde voorts aan hem de vraag kunnen voorgelegd naar de eventuele betekenis van een mogelijke diagnose voor de periode bij besluit 1 in geding. Bezien tegen de achtergrond van de uitermate consistente rapportage van Koerselman acht de Raad de kans dat dit neurologisch onderzocht een nieuw licht werpt op de in geding zijnde periode uitermate gering en mede gelet op de in het verleden reeds verrichte neurologische onderzoeken acht de Raad zich thans voldoende voorgelicht en ziet hij geen gronden een hernieuwd medisch onderzoek af te wachten.
Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep van appellant en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd met ongegrondverklaring van de beroepen van gedaagde tegen de besluiten 1 en 2.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de inleidende beroepen van gedaagde ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J.E.M.J. Hetharie
MR