ECLI:NL:CRVB:2014:2045

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2014
Publicatiedatum
17 juni 2014
Zaaknummer
12-786 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om een uitkering op grond van de Wet Wajong en de beoordeling van nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet Wajong door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene, geboren op 20 januari 1972, had in 2008 een aanvraag ingediend, die was afgewezen omdat hij niet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt was geweest. Na een herhaalde aanvraag in 2009, waarbij de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis was gesteld, werd opnieuw afgewezen. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders.

De Raad overwoog dat de diagnose van de behandelend psycholoog niet als nieuw feit kon worden aangemerkt, omdat deze niet gebaseerd was op wezenlijk andere gegevens dan die al bekend waren ten tijde van de eerste aanvraag. De Raad benadrukte dat nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden aangetoond om terug te komen van een eerder besluit. De Raad concludeerde dat de eerdere afwijzing van de aanvraag terecht was en dat er geen aanleiding was om de beslissing van 26 augustus 2008 te herzien.

Het hoger beroep van de appellant werd gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak werd vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat er geen proceskostenveroordeling nodig was, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

12/786 WAJONG
Datum uitspraak: 13 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
11 januari 2012, 10/6561 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Gorkum.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene, geboren op 20 januari 1972, heeft op 3 juni 2008 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Na een verzekeringsgeneeskundige beoordeling heeft appellant bij besluit van 26 augustus 2008 deze aanvraag afgewezen, omdat vanaf zijn 17e verjaardag geen periode is aan te wijzen waarin betrokkene onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 december 2008 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
1.2. Op 21 december 2009 heeft betrokkene opnieuw een aanvraag gedaan voor een
Wajong-uitkering, omdat bij hem inmiddels de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis is gesteld.
1.3. Bij besluit van 24 februari 2010 heeft appellant geweigerd betrokkene in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering, omdat betrokkene op zijn 17e verjaardag niet arbeidsongeschikt was te achten in de zin van de Wajong en daarom geen jonggehandicapte is in de zin van de Wajong.
1.4. Bij besluit van 19 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het tegen het besluit van 24 februari 2010 door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant zich na heroverweging op het standpunt gesteld dat de herhaalde aanvraag moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van de beslissing van 26 augustus 2008. In overeenstemming met de bevindingen van bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn heeft appellant gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden teruggekomen van de beslissing van 26 augustus 2008.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. De rechtbank heeft overwogen dat in het kader van een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid een diagnose niet van doorslaggevend belang is. Van belang zijn de beperkingen die in de weg staan aan het verrichten van arbeid. De door de rechtbank benoemde deskundige M. Kazemier, psychiater, heeft de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis bevestigd en heeft te kennen gegeven dat de opbouw van een eigen persoonlijkheid door het toestandsbeeld van betrokkene vanaf zijn 15e jaar onvoldoende is gebleven. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het toestandsbeeld van betrokkene rond zijn 17e jaar niet wezenlijk zal hebben verschild van de situatie als geschetst door Kazemier en dat de beperkingen tot het verrichten van arbeid verbonden aan de borderline persoonlijkheidsstoornis meebrengen dat betrokkene rondom zijn 17e jaar al arbeidsongeschikt moet worden geacht. Dit leidt tot de conclusie dat er sprake is van een novum als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gezien het voorgaande heeft appellant ten onrechte geweigerd om terug te komen van het besluit van
26 augustus 2008.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is aangevoerd dat de omstandigheid dat de behandelend psycholoog voor de aangegeven klachten die ten tijde van het eerdere besluit van 26 augustus 2008 al bekend waren, naderhand de diagnose “borderline persoonlijkheidsstoornis” heeft gesteld (aanvankelijk is gesproken over een antisociale persoonlijkheidsstoornis), niet als een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb kan worden aangemerkt. Gewezen is op een uitspraak van
14 november 2007 van de Raad, ECLI:NL:CRVB:2007:BB8509. Appellant heeft vervolgens benadrukt dat betrokkene, zoals bij de eerste aanvraag al is overwogen, in de van belang zijnde periode op zijn 17e/18e jaar aantoonbaar in staat is geweest door middel van het verrichten van arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien terwijl er geen gegevens voorhanden zijn die erop zouden wijzen dat hij niet goed heeft gefunctioneerd. Naar aanleiding van de door betrokkene in beroep overgelegde stukken heeft appellant betoogd dat het volgens vaste rechtspraak op de weg ligt van degene die vraagt om terug te komen van een besluit, om de voor de besluitvorming benodigde stukken uiterlijk in de bezwaarfase over te leggen. De in de beroepsfase overgelegde stukken dienen daarom buiten beschouwing te blijven. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 27 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH4552 en van 27 april 2012 ECLI:NL:CRVB:2012:BW4429, heeft appellant tot slot aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een deskundige heeft benoemd aangezien daarvoor, gelet op de aard van de procedure in het kader van een herhaalde aanvraag, geen plaats is. Appellant heeft verzocht om vernietiging van de aangevallen uitspraak en om ongegrondverklaring van het beroep.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van betrokkene van 21 december 2009 strekt ertoe dat appellant terugkomt van zijn besluit van 26 augustus 2008.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 21 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op zo’n verzoek artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De door de behandelend psycholoog gegeven diagnose, die op zich als een nieuw gegeven is te beschouwen, kan niet als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden aangemerkt. Deze diagnose is immers niet gebaseerd op wezenlijk andere gegevens met betrekking tot de gezondheidssituatie van betrokkene op diens 17e/18e verjaardag dan waarmee de verzekeringsarts bekend was ten tijde van de eerste Wajong-aanvraag en waarop het afwijzende besluit van 26 augustus 2008 is gebaseerd. Uit de stukken blijkt dat de verzekeringsarts ten tijde van de eerste aanvraag op de hoogte was van de psychische klachten en de problemen waarmee betrokkene in zijn jeugd en zijn vroege adolescentie te kampen heeft gehad. Deze omstandigheden heeft de verzekeringsarts betrokken bij het vaststellen van de beperkingen in een Functionele Mogelijkhedenlijst. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat de nadere diagnose geen aanleiding is om terug te komen van de op 26 augustus 2008 genomen beslissing. Dit leidt er toe dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb zodat appellant met overeenkomstige toepassing van dit artikel het verzoek van betrokkene heeft kunnen afwijzen.
4.4.
Appellant heeft voorts terecht naar voren gebracht dat volgens vaste rechtspraak, zie onder meer de uitspraak van 31 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6233, in het kader van een herhaalde aanvraag dan wel een verzoek om terug te komen van een eerder besluit, degene die vraagt om terug te komen van een besluit, de voor de besluitvorming door appellant benodigde gegevens uiterlijk in de bezwaarfase dient over te leggen. De door betrokkene in beroep overgelegde stukken zijn daarom niet bij de beoordeling betrokken.
4.5.
Eveneens wordt het standpunt van appellant onderschreven ten aanzien van de inschakeling van een externe deskundige in procedures die betrekking hebben op een herhaalde aanvraag dan wel het verzoek om terug te komen van een eerder besluit.
5.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt ongegrond verklaard.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en D.J. van der Vos en
B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2014.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) E. Heemsbergen

IJ