ECLI:NL:CRVB:2014:1679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2014
Publicatiedatum
15 mei 2014
Zaaknummer
11-6850 AW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over beroepsziekte en schadevergoeding bij RSI-klachten van ambtenaar

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 15 mei 2014, wordt de zaak behandeld van een ambtenaar die sinds 2001 als beleidsmedewerker werkzaam was bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De ambtenaar meldde zich in 2003 ziek en kreeg in 2009 eervol ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid door ziekte. In 2009 stelde zij de Minister van Veiligheid en Justitie aansprakelijk voor de schade die zij leed als gevolg van haar arbeidsongeschiktheid, waarbij zij stelde dat haar klachten, waaronder RSI, voortkwamen uit onveilige werkomstandigheden. De Minister weigerde haar ziekte als beroepsziekte te erkennen, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank oordeelde dat de Minister de aanvraag van de ambtenaar om haar ziekte als beroepsziekte aan te merken ten onrechte had afgewezen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dit oordeel en stelde vast dat de klachten van de ambtenaar in overwegende mate hun oorzaak vonden in de aan haar opgedragen werkzaamheden. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van de Minister niet voldeed aan de vereisten van een deugdelijke motivering en droeg de Minister op om dit gebrek te herstellen. De Raad benadrukte dat de ambtenaar recht heeft op een zorgvuldige behandeling van haar aanvraag en dat de verjaringstermijn voor haar schadevergoeding was gestuit door haar eerdere verzoeken.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de erkenning van beroepsziekten binnen het ambtenarenrecht en de verantwoordelijkheden van werkgevers in het kader van de zorgplicht. De Raad concludeerde dat de Minister binnen tien weken na de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, waarbij de ambtenaar de gelegenheid kreeg om haar aanspraken nader te specificeren.

Uitspraak

11/6850 AW-T
Datum uitspraak: 15 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 oktober 2011, 10/8526 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Veiligheid en Justitie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd op naam van de (toenmalige) Minister van Justitie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet op naam van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en vervolgens appellant. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van appellant, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de (toenmalige) Minister van Justitie en Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. K. ten Broek een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Kleine. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Ten Broek. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 3 april 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door Kleine. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Ten Broek.

OVERWEGINGEN

1.
Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2013.
1.1.
Betrokkene was sinds maart 2001 als beleidsmedewerker werkzaam bij het [naam centrum]van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Betrokkene heeft zich met ingang van 8 januari 2003 ziek gemeld. Nadat zij vanaf 1 juli 2005 gedeeltelijk was gere-integreerd, heeft zij zich vanaf 4 juli 2006 volledig arbeidsongeschikt gemeld. Aan betrokkene is op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 16 mei 2009 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte.
1.2.
Bij brief van 12 november 2009 heeft betrokkene appellant aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijdt en heeft geleden als gevolg van het feit dat zij thans arbeidsongeschikt is. Volgens betrokkene is zij werkzaam geweest onder omstandigheden die niet in overeenstemming zijn met de Arbeidsomstandighedenwet en de artikelen 7:658 en 7:611 van het Burgerlijk Wetboek. Hierdoor hebben zich bij betrokkene repetitive strain injury (RSI) en een burn-out ontwikkeld en is zij thans arbeidsongeschikt. Appellant heeft deze brief opgevat als een aanvraag van betrokkene om haar ziekte aan te merken als een beroepsziekte in de zin van artikel 35, aanhef en onder d, van het ARAR.
1.3.
Bij besluit van 17 mei 2010 heeft appellant betrokkene - met verwijzing naar onder meer de artikelen 35 en 38 van het ARAR - meegedeeld dat niet kan worden geconcludeerd dat de ziekte van betrokkene in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan haar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht en dat dus geen sprake is van een beroepsziekte. Bij besluit van 20 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van
17 mei 2010 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dit ziet op de weigering om de RSI als beroepsziekte aan te merken gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het besluit van 17 mei 2010 in zoverre herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft daartoe eerst vastgesteld dat niet in geschil is dat bij betrokkene sprake is van RSI en van een psychische ziekte, een burn-out. Zij heeft verder tot uitgangspunt genomen dat betrokkene langdurig zeer intensief beeldschermwerk heeft verricht, terwijl bovendien de werkdruk hoog was en meerdere collega’s met RSI zijn uitgevallen. Uit de door betrokkene verstrekte medische gegevens blijkt dat de schouderklachten van betrokkene zijn veroorzaakt door het intensieve computerwerk. Voldoende aannemelijk, aldus de rechtbank, is dat de RSI hoofdzakelijk is terug te voeren op de werkzaamheden die betrokkene voor appellant heeft verricht. Zo komt uit de overgelegde medische informatie naar voren dat de RSI is opgetreden in de periode dat betrokkene in het kader van haar werkzaamheden voor appellant intensief beeldschermwerk heeft verricht. Een andere oorzaak is niet aannemelijk geworden. Wat de RSI betreft staat dan ook voldoende vast dat sprake is van een beroepsziekte in de zin van artikel 35 van het ARAR. Wat de burn-out betreft heeft de rechtbank geen grond gevonden voor het oordeel dat in zoverre sprake is geweest van abnormale en excessieve werkomstandigheden.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.1. De brief van betrokkene van 12 november 2009 moet naar zijn bewoordingen en strekking worden aangemerkt als een aanvraag om vergoeding van schade wegens onrechtmatig handelen. Dit beweerdelijk onrechtmatig handelen ziet op schending van de zorgplicht van de werkgever als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072.
3.1.2. Appellant heeft ter zitting van de Raad op 3 april 2014 desgevraagd te kennen gegeven dat met de bestreden besluitvorming, waarbij is geoordeeld dat de ziekte van betrokkene niet is aan te merken als beroepsziekte, in feite is beoogd om de aanspraken die betrokkene zou kunnen ontlenen aan de kwalificatie van haar ziekte als beroepsziekte, af te wijzen. Zo zou betrokkene na de voor haar geldende wachttijd niet het recht behouden op doorbetaling van haar volledige bezoldiging en geen recht hebben op een aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkering, aldus appellant.
3.1.3. De Raad stelt voorop dat het bestreden besluit geen adequate reactie vormt op het onder 1.2 omschreven verzoek van betrokkene. Bij het bestreden besluit is immers alleen beslist over de - beweerdelijke - aanvraag van betrokkene om haar ziekte aan te merken als een beroepsziekte in de zin van artikel 35, aanhef en onder d, van het ARAR, terwijl het betrokkene er in wezen om was te doen schadevergoeding te verkrijgen ter zake van schending van de zorgplicht van appellant. Nu betrokkene in bezwaar en (hoger) beroep niet heeft geklaagd over deze gang van zaken, kan de zorgplicht van appellant als zodanig in dit geding echter niet (meer) aan de orde komen.
3.2.
Appellant heeft erop gewezen dat betrokkene in de loop der tijd geconfronteerd is geweest met verschillende besluiten waarbij haar bezoldiging wegens langdurige ziekte is teruggebracht. Betrokkene heeft daartegen echter, net als tegen het ontslagbesluit, geen rechtsmiddelen aangewend, zodat die besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. Nu betrokkene de inhoud van de hiervoor genoemde besluiten niet heeft bestreden, moet het er voor worden gehouden dat de medische ongeschiktheid van betrokkene niet het gevolg is geweest van een beroepsziekte, aldus appellant. Dit betoog ziet er echter aan voorbij dat de (formele) rechtskracht van de genoemde besluiten uitsluitend ziet op de met die besluiten tot stand gebrachte rechtsgevolgen en dus niet mede op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard. De vaststelling en beoordeling van de feiten en omstandigheden in die besluiten heeft geen binding in een andere rechtsbetrekking tussen partijen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 20 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:544). Het betoog slaagt niet.
3.3.1.
Appellant heeft daarnaast een beroep gedaan op verjaring. Appellant meent dat betrokkene vóór 12 november 2004 in actie had moeten komen.
3.3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar. De aanvang van deze verjaringstermijn ligt bij het moment waarop degene die meent schade te lijden, met betrekking tot deze schade in actie had kunnen komen. De rechtszekerheid staat er niet aan in de weg dat de ambtenaar die zo'n aanspraak meent te hebben daarvan, vóór het verstrijken van de termijn, tegenover het betrokken bestuursorgaan doet blijken op zodanige wijze dat de lopende termijn wordt afgebroken en een nieuwe termijn van vijf jaren begint (CRvB 24 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2186).
3.3.3.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat betrokkene vóór 12 november 2004, dat wil zeggen vijf jaar voor de brief van 12 november 2009, met betrekking tot de schade actie had kunnen ondernemen in die zin dat zij voldoende zekerheid had over de voor de aansprakelijkheid relevante oorzaak van haar klachten en het karakter daarvan dan wel dat de (omvang van de) schade voldoende duidelijk was. Daarbij is van belang dat betrokkene pas voor het eerst in 2005 is gekort op haar bezoldiging. Appellant kan zich met betrekking tot de in de brief van 12 november 2009 (mede) vervatte aanvraag van betrokkene om haar ziekte aan te merken als een beroepsziekte dus niet beroepen op verjaring.
3.4.
In aansluiting op wat is overwogen onder 3.1.3 overweegt de Raad - voor dit geding strikt genomen ten overvloede - dat het betrokkene vrijstaat zich nogmaals te wenden tot appellant met een verzoek om een zuiver schadebesluit te nemen met betrekking schadevergoeding ter zake van schending van de zorgplicht van appellant. Appellant zal zich daarbij overigens niet kunnen beroepen op verjaring, aangezien de verjaring moet worden geacht te zijn gestuit met de brief van 12 november 2009.
3.5.1.
Ter beantwoording staat de vraag of appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een beroepsziekte als bedoeld in artikel 35, aanhef en onder d, van het ARAR. Op grond van deze bepaling moet onder beroepsziekte worden verstaan een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
3.5.2.
Betrokkene heeft ter zitting van de Raad op 3 april 2014 erkend dat zij geen, althans onvoldoende bewijs kan leveren van haar stelling dat ook de burn-outklachten in betekenende mate hebben bijgedragen aan haar arbeidsongeschiktheid; zij heeft om deze reden geen hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. De burn-outklachten staan in hoger beroep dus niet ter beoordeling. Bezien moet worden of en, zo ja, in welke mate een oorzakelijk verband aanwezig is tussen de RSI-klachten van betrokkene en haar werk of werkomstandigheden. De Raad herinnert er in dit verband aan dat bij fysieke klachten niet
- zoals bij klachten van psychische aard - de eis geldt dat sprake moet zijn van factoren in het werk of de werkomstandigheden die objectief bezien een buitensporig karakter dragen (CRvB 6 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:762).
3.6.
Gelet op de voorhanden zijnde gegevens heeft betrokkene aannemelijk gemaakt dat haar ziekte hoofdzakelijk is veroorzaakt door de door haar bij de IND verrichte werkzaamheden. Zo spreekt de revalidatiearts Vanneuville op 15 februari 2002 van “gemengd mechanisch inflammatoire schouderpijn rechts, in de eerste plaats ten gevolge van een overbelastingsproblematiek musculoligamentair door langdurig computerwerk.” Prof. dr. De Keyser geeft op 5 juni 2003 op zijn beurt aan dat de klacht van betrokkene op basis van het klachtenpatroon, het klinisch beeld en de reeds uitgevoerde onderzoeken het best kan worden geïnterpreteerd als een “repetitive strain syndroom”. Volgens De Keyser gaat dit vooral in de richting van een functioneel overbelastingssyndroom. Specifieke inflammatoire reumatische pathologie kan worden uitgesloten. De Keyser acht op de werkvloer een ergonomische optimalisatie aan te bevelen. De Raad acht verder van betekenis dat de bedrijfsarts in zijn schrijven van 17 maart 2010 naar aanleiding van de door betrokkene ingezonden medische informatie te kennen heeft gegeven dat “op basis van deze documenten vastgesteld [kan] worden dat er een verband is tussen haar klachten en haar aanstelling dan wel de in het kader van deze aanstelling bedongen arbeid, werkzaamheden en taken.” Het in de fase van het hoger beroep op verzoek van appellant uitgebrachte rapport van de Polikliniek Mens en Arbeid van het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam van 17 juli 2013, waarin de inschatting wordt gemaakt dat het werk van betrokkene voor maximaal 30-40% heeft bijgedragen aan het ontstaan of verergeren van de bij haar aanwezige schouderklachten, acht de Raad niet doorslaggevend, nu in dat rapport niet is toegelicht welke andere factoren de ziekte van betrokkene zouden hebben kunnen veroorzaken. Van dergelijke factoren is ook overigens niet gebleken. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 16 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR7795, en van 27 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4719. Daarbij wordt nog aangetekend dat de in genoemd rapport getrokken conclusie met name steunt op, niet op de individuele situatie van betrokkene betrekking hebbende, statistische gegevens. In het rapport wordt overigens bevestigd dat er sprake is van risicofactoren in het werk die de aandoening van betrokkene kunnen veroorzaken, te weten bewegingen van de bovenste extremiteit met een frequentie van meer dan twee keer per minuut gedurende meer dan vier uur per dag, meer dan vier uur per dag gebruik van een muis en weinig variatie in taken.
3.7.
Gezien al de in 3.6 genoemde gegevens met betrekking tot de werkomstandigheden en het feit dat er geen enkele buiten de werkzaamheden gelegen oorzaak voor deze klachten van betrokkene is gevonden, kan hier geen andere gevolgtrekking worden gemaakt dan dat deze klachten in overwegende mate hun oorzaak vinden in de aan betrokkene opgedragen werkzaamheden en de omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. Dat niet iedereen dergelijke klachten krijgt van deze werkzaamheden en werkomstandigheden, zoals van de zijde van appellant is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
3.8.
De slotsom is dat de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat wat de RSI-klachten betreft voldoende vaststaat dat sprake is van een beroepsziekte in de zin van artikel 35 van het ARAR. Het hoger beroep slaagt dus niet.
3.9.
Ervan uitgaande dat met het bestreden besluit is beoogd om de aanspraken die betrokkene zou kunnen ontlenen aan de kwalificatie van haar ziekte als beroepsziekte, af te wijzen mist dat besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb een daarop toegespitste, deugdelijke motivering.
3.10.1.
De Raad ziet aanleiding, mede met het oog op de definitieve beslechting van het geschil, met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet appellant op te dragen dit gebrek in het besluit van 20 oktober 2010 te herstellen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De Raad acht het daarbij aangewezen dat appellant betrokkene in de gelegenheid stelt om nader te specificeren welke - uit de kwalificatie van haar ziekte als beroepsziekte voortvloeiende - aanspraken zij precies op het oog heeft. Betrokkene moet daarvoor een termijn van vier weken worden gegund en zal daarbij desgewenst moeten worden gehoord. Vervolgens komt appellant een termijn van zes weken toe om op het nadere standpunt van betrokkene te reageren en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
3.10.2.
De Raad kan niet volstaan met een bevestiging van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft niet onderkend dat zij, door het besluit van 17 mei 2010 gedeeltelijk te herroepen, geen duidelijkheid heeft verschaft over het lot van de aanvraag van betrokkene om haar ziekte aan te merken als een beroepsziekte.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt appellant op binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 20 oktober 2010 te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2014.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) J.T.P. Pot
iJ