ECLI:NL:CRVB:2004:AR7795

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5550 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering bij beroepsziekte op basis van ARAR

In deze zaak gaat het om de vraag of het verzoek van appellante om een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, in verband met een beroepsziekte, terecht is geweigerd door de Staatssecretaris van Financiën. Appellante, die als administratief medewerkster bij de Belastingdienst werkte, heeft medio 1997 haar werkzaamheden moeten staken vanwege nek-, schouder- en armklachten. In 1998 werd haar een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, maar haar verzoek om een bovenwettelijke uitkering op grond van artikel 37 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) werd door gedaagde afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante ten tijde van belang haar werkzaamheden heeft moeten staken vanwege fysieke klachten. De Raad oordeelt dat er voldoende bewijs is dat de klachten van appellante hoofdzakelijk zijn veroorzaakt door haar werkzaamheden bij de Belastingdienst. De Raad verwijst naar medische rapporten die bevestigen dat appellante lijdt aan een beroepsziekte, en concludeert dat gedaagde ten onrechte heeft geweigerd de bovenwettelijke uitkering toe te kennen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het besluit van gedaagde, en verplicht gedaagde om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,- bedragen.

Uitspraak

03/5550 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 juli 2003, nr. AWB 02/3508 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in verweer verwezen naar de eerder ingediende stukken.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.A. van Veen, advocaat te Utrecht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.S. Tibben, werkzaam bij de Belastingdienst Oost-Brabant.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt met het volgende.
1.1. Appellante heeft medio 1997 wegens nek-, schouder- en armklachten haar werkzaamheden als administratief medewerkster bij de Belastingdienst moeten staken. Met ingang van 16 september 1998 is aan haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij brief van 19 augustus 1999 heeft zij aan gedaagde verzocht om toekenning van een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheids-uitkering in verband met een beroepsziekte op grond van artikel 37, vierde lid, aanhef en onder c, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Gedaagde heeft bij besluit van 12 oktober 2000 geweigerd aan appellante die uitkering te verstrekken. Na tegen dat besluit gemaakt bezwaar heeft gedaagde deze weigering gehandhaafd bij besluit van 5 augustus 2002.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Namens appellante is in hoger beroep in hoofdzaak aangevoerd dat gezien de voorhanden zijnde gegevens, waaronder een aantal medische rapporten, moet worden geconcludeerd dat zij lijdt aan een beroepsziekte als bedoeld in artikel 37, vierde lid, aanhef en onder c, van het ARAR. Gedaagde heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In dit geding moet de vraag worden beantwoord of gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een beroepsziekte als bedoeld in de hiervoor genoemde ARAR-bepaling. Voorzover hier van belang, luidt deze als volgt:
“ De ambtenaar geniet ook na afloop van het tijdvak van 26 weken de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering (….) indien de ziekte, uit hoofde waarvan hij ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte.”
Ingevolge artikel 35, aanhef en onder c, van het ARAR wordt onder beroepsziekte verstaan:
“een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten”.
4.2.1. Allereerst stelt de Raad vast en ook tussen partijen is niet in geschil dat appellante ten tijde hier van belang haar werkzaamheden heeft moeten staken vanwege fysieke klachten. Dit betekent dat moet worden bezien of en in welke mate een oorzakelijk verband aanwezig is tussen de klachten van betrokkene en haar werk of werkomstandigheden, objectief bezien. Daarbij geldt niet de eis – zoals ingevolge de jurisprudentie van deze Raad het geval is bij klachten van psychische aard – dat sprake moet zijn van factoren die in verhouding tot het werk of de werkomstandigheden objectief bezien een abnormaal of excessief karakter dragen.
4.2.2. De Raad acht het met name op grond van de zich onder de gedingstukken bevindende rapporten van de bedrijfsarts De Lege, in samenhang met de gegevens uit de behandelende sector en het door de AMG Arbo Management groep in juli 1997 uitgebrachte rapport naar aanleiding van een onderzoek van de werkplek van appellante, voldoende aannemelijk dat de ziekte van appellante hoofdzakelijk is veroorzaakt door de door appellante bij de Belastingdienst verrichte werkzaamheden. De behandelend neuroloog heeft na onderzoek voor de klachten en beperkingen van appellante in 1998 de diagnose “Repetitive Strain Injury” (RSI) gesteld. Voornoemde bedrijfsarts heeft meegedeeld dat deze klachten volgens de literatuur kunnen worden veroorzaakt door langdurig beeldschermwerk en dat de werkplek van appellante aangepast diende te worden. Nadat deze arts aanvankelijk tot de conclusie kwam dat de klachten niet in overwegende mate waren veroorzaakt door het werk, is hij hier later van teruggekomen en heeft hij geconcludeerd dat appellante geen andere activiteiten lijkt te hebben gehad die RSI-klachten zouden hebben kunnen veroorzaken. Nu haar werkplek niet optimaal was ingesteld en zij een groot deel van de dag beeldschermwerk deed achtte hij het waarschijnlijk dat appellante een beroepsziekte heeft die door het werk is veroorzaakt. Dat mogelijk op grond van haar psychische gesteldheid sprake is geweest van een preadispositie tot het ontwikkelen van dit soort klachten achtte hij niet met zekerheid vast te stellen. Het ten behoeve van het besluit op bezwaar uitgebrachte rapport van de adviserend verzekeringsarts/medisch juridisch adviseur Westerbos, die tot een andere conclusie komt, acht de Raad niet doorslaggevend, nu in dat rapport niet is onderbouwd welke andere factoren de ziekte van appellante zouden hebben kunnen veroorzaken.
Van dergelijke factoren is, zoals ook namens gedaagde ter zitting is beaamd, ook overigens niet gebleken.
4.2.3. Het standpunt van gedaagde dat blijkens de medische kaart van appellant weliswaar sprake was van veel uitval maar niet wegens RSI-klachten kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Appellante heeft blijkens de voorhanden zijnde gegevens vanaf het najaar 1996 in toenemende mate nek-, schouder en armklachten ontwikkeld, welke in die periode aanvankelijk zijn aangeduid als “spierklachten” en waarvoor later in 1998 de diagnose RSI is gesteld.
4.3. Gezien het vorenstaande dient de onder 4.1. geformuleerde vraag ontkennend te worden beantwoord en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand, in totaal derhalve € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van gedaagde van 5 augustus 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) L.N. Nijhuis.
HD
22.11
Q