ECLI:NL:CRVB:2014:762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
6 maart 2014
Zaaknummer
12-1528 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op bezoldiging wegens arbeidsongeschiktheid en de rol van de werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de korting op de bezoldiging van appellante wegens arbeidsongeschiktheid. Appellante, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, had sinds 1991 klachten die haar werkvermogen beïnvloedden, met name door een tennisarm en later ook nek- en schouderklachten. Na een periode van ziekte werd door het college van burgemeester en wethouders besloten om de bezoldiging van appellante te korten, wat leidde tot een juridisch geschil. De Raad oordeelde dat de klachten van appellante in overwegende mate hun oorzaak vonden in de aan haar opgedragen werkzaamheden en de omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. Het college had ten onrechte na zes maanden ziekte tot korting op de bezoldiging overgegaan, zonder de juiste toepassing van artikel 7.4, zesde lid, van de Nieuwe Rechtspositie Gemeente Amsterdam (NRGA). De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 5.578,- bedroegen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers bij arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om de oorzaken van klachten zorgvuldig te onderzoeken.

Uitspraak

12/1528 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 februari 2012, 11/4026 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nog nadere stukken ingediend.
Namens appellante zijn eveneens nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2014, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E.A.J. van Meerkerk-Scheven, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.G. de Wit, B. Pruijt en D. Erkan.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was sinds 1991 werkzaam bij de gemeente [woonplaats], laatstelijk in de functie van[naam functie] bij de Dienst [naam dienst] ([dienst]). Medio 2005 heeft zij haar werkzaamheden moeten staken vanwege epicondylitis lateralis (tennisarm). Later zijn hier ook nek- en schouderklachten bijgekomen. Vanaf 2005 heeft zij meermalen het werk (gedeeltelijk) hervat in het kader van een re-integratietraject. Vanaf 27 november 2007 is zij volledig arbeidsongeschikt geacht.
1.2. Nadat een onderzoek is gedaan naar de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van appellante is het hoofd P&O alsnog overgegaan tot korting op haar bezoldiging wegens arbeidsongeschiktheid over de periode vanaf de zevende maand tot de 24e maand van het ziekteverzuim van appellante. De tot dat moment niet ingehouden korting zou worden verrekend met haar salaris vanaf 1 mei 2010, waarbij een voorstel is gedaan tot terugbetaling in termijnen. Het bedrag van de achterstallige korting is nader vastgesteld op € 11.663,24. Bij besluit van 25 mei 2010 heeft de directeur [dienst] - namens het college - afwijzend beslist op het van de zijde van appellante gedane verzoek om de korting ongedaan te maken.
1.3. Bij besluit van het college van 12 juli 2011 (bestreden besluit) is onder meer het bezwaar van appellante tegen de korting op de bezoldiging ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet in overwegende mate is veroorzaakt door de aan haar opgedragen werkzaamheden. Voor de onderbouwing van dit standpunt is onder meer verwezen naar een rapport van de Polikliniek Mens en Arbeid van het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam van 20 april 2009 en advisering door de bedrijfsarts.
2.
De rechtbank achtte het bestreden besluit voldoende onderbouwd en heeft het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij wel degelijk arbeidsongeschikt is geworden door de aard van de aan haar opgedragen werkzaamheden en de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. Zij heeft zich daarbij beroepen op een contra-expertise van het bureau Arboschade. In hoger beroep is ter ondersteuning van haar standpunt nog een rapport van de bedrijfsarts J. Jonker van 17 december 2013 in het geding gebracht. Verder is appellante van mening dat de korting ten onrechte is toegepast met terugwerkende kracht.
4.
Het college heeft in hoofdzaak aangevoerd dat voldoende aanpassingen aan de werkplek zijn verricht en dat daarmee is voldaan aan de zorgplicht die het college als werkgever heeft. Verder is er volgens het college geen wetenschappelijk bewijs voor een causaal verband tussen beeldschermwerk en klachten van armen, nek en schouders (vaak aangeduid onder de verzamelnaam RSI).
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 7.1, aanhef en onder d, van de Nieuwe Rechtspositie Gemeente Amsterdam (NRGA) wordt onder arbeidsongeschiktheid in en door de dienst onder meer verstaan arbeidsongeschiktheid wegens arbeidsongeschiktheid of gebreken die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. Op grond van
artikel 7.4, eerste lid, van de NRGA heeft de ambtenaar vanaf de eerste dag van arbeidsongeschiktheid gedurende zes maanden recht op zijn volledige bezoldiging. Op grond van het zesde lid van dat artikel behoudt de ambtenaar na afloop van die termijn van zes maanden zijn volledige bezoldiging bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst.
5.2.
De centrale vraag is hier of de arbeidsongeschiktheid in overwegende mate is veroorzaakt door het werk en/of de werkomstandigheden van appellante. Bij fysieke klachten geldt niet de eis - zoals bij klachten van psychische aard - dat sprake moet zijn van factoren in het werk of de werkomstandigheden die objectief bezien een buitensporig karakter dragen (CRvB
27 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4719). De zorgplicht van de werkgever is als zodanig evenmin aan de orde. Het gaat alleen om het causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid enerzijds en de werkzaamheden of werkomstandigheden anderzijds.
5.3.
Op grond van de voorhanden zijnde gegevens is aannemelijk dat appellante in haar werkzaamheden als[naam functie] gedurende het grootste deel van haar werktijd beeldschermwerk moest verrichten en langdurig moest zitten, hetgeen belastend was voor haar. Appellante is in 2005 uitgevallen met armklachten en heeft niet meer blijvend kunnen hervatten. Nadat appellante armklachten en later ook nek- en schouderklachten kreeg, zijn er meerdere onderzoeken op haar werkplek verricht en zijn er aanpassingen aan de werkplek uitgevoerd. Er is getracht appellante te laten re-integreren. Vanaf de aanvang van de uitval van appellante heeft de bedrijfsarts aangegeven dat de klachten van appellante werkgerelateerd zijn en dat het vele beeldschermwerk het meest belastend was voor appellante. De bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige van KLM Health Services maakten melding van “veel computerwerk, repeterende bewegingen en veel statische belasting”. Dit uitgangspunt is ook steeds door de leidinggevenden van appellante gevolgd. Door appellante is verder aangegeven dat de hoeveelheid beeldschermwerk in de loop van de tijd is toegenomen en dat de werkdruk en hectiek groot was door voortdurende onderbezetting en verloop op de afdeling. Verder moest appellante vanaf 2004 haar werkzaamheden verrichten in een kantoortuin, waardoor het moeilijk was zich te concentreren. Van de zijde van het college is niet bestreden dat deze omstandigheden aanwezig waren in de hier van belang zijnde periode.
5.4.
Gezien al deze gegevens met betrekking tot de werkomstandigheden en het feit dat er geen enkele buiten de werkzaamheden gelegen oorzaak voor deze klachten van appellante is gevonden, kan hier geen andere gevolgtrekking worden gemaakt dan dat deze klachten in overwegende mate hun oorzaak vinden in de aan appellante opgedragen werkzaamheden en de omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. Dat niet iedereen dergelijke klachten krijgt van deze werkzaamheden en werkomstandigheden, zoals van de zijde van het college is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Dit betekent dat het college ten onrechte na zes maanden ziekte tot korting op de bezoldiging is overgegaan en dat toepassing had moeten worden gegeven aan artikel 7.4, zesde lid, van de NRGA.
5.5.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Hierbij gaat de Raad ervan uit dat het college de wettelijke rente zal vergoeden over de na te betalen bedragen.
6.
Er is verder aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Die kosten worden begroot op € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 3.630,- voor de kosten van het in hoger beroep ingebrachte deskundigenrapport, in totaal € 5.578,- .

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 juli 2011;
- bepaalt dat appellante na zes maanden ziekte recht heeft op volledige doorbetaling van haar
bezoldiging;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 12 juli 2011, voor zover
hierbij de bezwaren tegen de korting op het salaris ongegrond zijn verklaard;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 5.578,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 384,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) O.P.L. Hovens

HD