ECLI:NL:CRVB:2014:1400

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2014
Publicatiedatum
25 april 2014
Zaaknummer
13-577 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WIA-uitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak gaat het om de intrekking van een WIA-uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, een vrouw uit Gorinchem, had in 2008 recht op een WIA-uitkering, maar het Uwv heeft deze in 2011 ingetrokken na een herbeoordeling. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar het Uwv verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Appellante stelde dat haar slechte beheersing van de Nederlandse taal en psychische problemen haar verhinderden om tijdig bezwaar te maken. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De Raad benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van appellante was om tijdig juridische hulp in te schakelen. Daarnaast oordeelde de Raad dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 16 april 2014.

Uitspraak

13/577 WIA
Datum uitspraak: 16 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
17 december 2012, 12/540 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te Gorinchem (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.H. Eijmaal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Eijmaal en A. Arpat als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers. Op verzoek van appellante is D. Demirçan als getuige gehoord.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 7 februari 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 24 maart 2008 een recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Het Uwv heeft appellante in 2011 opnieuw medisch beoordeeld en vastgesteld dat de belastbaarheid per 24 maart 2008 op verkeerde gronden is ingeschat. Bij (herzienings)besluit van 23 december 2011 heeft het Uwv het besluit van 7 februari 2008 ingetrokken en vastgesteld dat voor appellante per 24 maart 2008 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan.
1.3. Bij (terugvorderings)besluit van 12 januari 2012 heeft het Uwv de over de periode van
24 maart 2008 tot en met 31 december 2011 onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van bruto € 90.492,34 van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij brief van 12 januari 2012 heeft het Uwv appellante geïnformeerd dat het Uwv gaat beoordelen of aangifte zal worden gedaan bij de Officier van Justitie of dat een boete zal worden opgelegd.
1.5. Bij brief van 20 januari 2012 met acceptgiro heeft het Uwv onder verwijzing naar het (terugvorderings)besluit van 12 januari 2012 appellante verzocht om het bedrag van bruto
€ 90.492,34 binnen zes weken aan het Uwv te betalen. Daaraan is toegevoegd dat appellante, indien zij de vordering niet binnen zes weken in één keer kan betalen, voor de laatste betaaldag contact op kan nemen met het Uwv. Samen wordt dan gekeken of het bedrag in termijnen kan worden terugbetaald. Als appellante niet op tijd betaalt en ook niet reageert, dan zal het Uwv bepalen hoe appellante moet terugbetalen. Hierover ontvangt appellante dan apart een brief.
1.6. Bij (terugvorderings)besluit van 31 januari 2012 heeft het Uwv een onverschuldigd betaalde tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) van € 1.036,- van appellante teruggevorderd.
1.7. Bij besluit van 24 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het herzieningsbesluit van 23 december 2011 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar te laat is gemaakt. De bezwaren tegen de brieven van 12 januari 2012 en 20 januari 2012 heeft het Uwv niet-ontvankelijk verklaard omdat deze brieven niet zijn gericht op een rechtsgevolg, maar slechts op het verstrekken van informatie en daarom geen besluiten zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De bezwaren tegen de terugvorderingsbesluiten van 12 januari 2012 en 31 januari 2012 heeft het Uwv ongegrond verklaard omdat niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij door haar psychische problematiek in samenhang met haar gebrek aan kennis van de Nederlandse taal niet in staat was tijdig hulp in te roepen bij het beoordelen van haar post en tijdig bezwaar te maken tegen het herzieningsbesluit van 23 december 2011. Er is volgens appellante sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar een brief van psychiater S. Gülsaçan van 29 november 2007 en naar brieven van de psychiaters M. Catak en A. Schrier. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat de brieven genoemd in 1.4 en 1.5 besluiten zijn omdat zij zijn gericht op rechtsgevolg, te weten het doen van aangifte of het opleggen van een boete, onderscheidenlijk het vaststellen van een betalingstermijn, en dat het Uwv had moeten afzien van de vorderingen in de besluiten genoemd in 1.3 en 1.6 omdat zij geen werk heeft en niet in staat is het gevorderde bedrag terug te betalen.
4.1.
Het Uwv heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat appellante in bezwaar noch beroep heeft aangevoerd dat zij ten gevolge van psychische problematiek niet in staat is geweest om hulp in te roepen bij de beoordeling van haar post. Volgens de rapporten van klinisch (neuro)psycholoog L.E.E. Ligthart en psychiater H. Kondakçi zijn er geen aanwijzingen voor het bestaan van een (psychiatrische) ziekte of gebrek rond het tijdstip waarop het besluit van 23 december 2011 werd genomen. De door appellante ingediende brieven van de psychiaters Catak en Schrier geven onvoldoende aanleiding om ten aanzien van de te late indiening van het bezwaar uit te gaan van een verschoonbare termijnoverschrijding. Ook het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal kan niet leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding.
4.2.
Het Uwv heeft ter zitting zijn standpunt over het karakter van de brief van 20 januari 2012 herzien. Volgens het Uwv is die brief een besluit als bedoeld in artikel 4:86 van de Awb. Voor het overige heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd. Verder heeft het Uwv nog naar voren gebracht dat uiteindelijk beslag is gelegd op appellantes uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand, waarbij rekening is gehouden met de beslagvrije voet. Dringende redenen om af te zien van terugvordering zijn naar de mening van het Uwv niet aanwezig.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor het wettelijke kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Ten aanzien van de geldschuld van appellante aan het Uwv is titel 4.4 van de Awb van toepassing.
5.2.
De rechtbank heeft op juiste gronden geoordeeld dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding ten aanzien van het bezwaar tegen het besluit van
23 december 2011. Verwezen wordt naar de overwegingen onder 3 in de aangevallen uitspraak. Een slechte beheersing van de Nederlandse taal vormt volgens de rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 9 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC1659) onvoldoende grond om te oordelen dat appellante niet in verzuim is geweest. Het is de verantwoordelijkheid van appellante om tijdig (juridische) hulp in te schakelen. Appellante had zich tot een tolk of (rechts)hulpverlener kunnen wenden om duidelijkheid te verkrijgen over de inhoud van het besluit van 23 december 2011, zoals zij ook heeft gedaan ten aanzien van de in januari 2012 ontvangen besluiten van het Uwv. Zij was ook in staat om bij brief van 4 februari 2011 om toestemming te vragen om op vakantie te gaan van 21 juni 2011 tot en met 13 oktober 2011. De verklaring van de getuige werpt hier geen ander licht op.
5.3.
Ten aanzien van de terugvorderingsbesluiten van 12 januari 2012 en 31 januari 2012 heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat het Uwv onverschuldigd betaalde uitkeringen moet terugvorderen tenzij dringende redenen aanwezig zijn. Het Uwv heeft het teruggevorderde bedrag aan WIA-uitkering van € 90.492,34 bij brief van 17 juni 2013 nader gespecificeerd en appellante heeft tegen de hoogte geen bezwaar gemaakt. Ook het teruggevorderde bedrag aan onverschuldigd betaalde Wtcg-uitkering heeft appellante niet betwist. Volgens vaste rechtspraak zijn dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts gelegen in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor de verzekerde heeft. Het gaat daarbij om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaats vindt van alle relevante omstandigheden (zie CRvB 1 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT1551).
Dat sprake is van een dringende reden op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien, heeft appellante niet met enig feitelijk gegeven onderbouwd.
5.4.
Ten aanzien van de brief van 12 januari 2012 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dit een vooraankondiging betreft van een in de toekomst te nemen besluit. Dit is geen besluit op grond van artikel 1:3 van de Awb. Ter zitting is gebleken dat het Uwv er uiteindelijk voor heeft gekozen om een geldboete op te leggen.
5.5.
Ten aanzien van de brief van 20 januari 2012 met acceptgiro heeft de rechtbank ook met juistheid geoordeeld dat deze brief niet is gericht op enig zelfstandig rechtsgevolg. De verplichting tot terugbetaling was al ontstaan door het terugvorderingsbesluit van 12 januari 2012. Daarnaast kan de brief niet als besluit tot vaststelling van de betalingsplicht als bedoeld in artikel 4:86 van de Awb worden gezien, omdat appellante nog de mogelijkheid wordt geboden om over een betalingsregeling contact op te nemen met het Uwv en zij over de wijze van betalen nog afzonderlijk zal worden bericht. De Raad verwijst naar de uitspraken CRvB van 22 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI3389) en van 22 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:185). Dat het Uwv in de brief een bezwaarclausule heeft vermeld doet hier niet aan af, omdat het vermelden daarvan niet met zich brengt dat daarmee rechtsgevolgen in het leven worden geroepen.
5.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.J. van Gendt

IJ