ECLI:NL:CRVB:2014:1151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
13-339 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op partnertoeslag AOW en indirecte discriminatie op grond van nationaliteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De appellant, geboren in 1942 en gehuwd met een Thaise echtgenote, had bezwaar gemaakt tegen een korting van 52% op de partnertoeslag AOW die hem was toegekend. De korting was gebaseerd op een periode waarin zijn echtgenote niet verzekerd was, omdat zij geen ingezetene van Nederland was. De appellant stelde dat deze uitsluiting van de verzekering een verboden indirecte discriminatie op grond van nationaliteit vormde.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) in redelijkheid tot het besluit kon komen om de korting op de toeslag toe te passen. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat de uitsluiting van niet-ingezetenen een objectieve rechtvaardiging heeft, aangezien de AOW is bedoeld voor personen met een voldoende band met Nederland.

De Raad verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat de door de appellant aangevoerde argumenten niet als nieuwe feiten konden worden aangemerkt. De Raad stelde vast dat de korting op de toeslag niet met terugwerkende kracht was vastgesteld en dat de wet niet de innerlijke waarde of billijkheid kan beoordelen. De uitspraak van de Raad bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/339 AOW
Datum uitspraak: 4 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
21 december 2012, 12/1018 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.P.J. Frijns, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Frijns. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is geboren op [geboortedatum] 1942. Op 8 januari 2007 is hij gehuwd met
[naam echtgenote appellant]. De echtgenote heeft de Thaise nationaliteit. Bij besluit van 30 januari 2007 is appellant vanaf april 2007 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een partnertoeslag toegekend. Op de toeslag is een korting toegepast van 52%. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 januari 2007 is ongegrond verklaard bij besluit van 4 mei 2007. Appellant heeft bij brief van 30 september 2011 verzocht om herziening van het besluit van 30 januari 2007. Bij besluit van 13 oktober 2011 is het verzoek om herziening afgewezen.
1.2. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 oktober 2011 is bij besluit van
27 april 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 27 april 2012 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de Svb in redelijkheid niet tot het besluit van 27 april 2012 heeft kunnen komen, dan wel heeft gehandeld in strijd met geschreven of ongeschreven recht of een algemeen rechtsbeginsel. Geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat in overeenstemming met de uitspraak van 6 maart 2012, nr. 2011-0243, van de Commissie gelijke behandeling (nu: College voor de rechten van de mens, CRM) moet worden beslist. De rechtbank heeft overwogen dat uitspraken van het CRM niet bindend zijn en nieuwe jurisprudentie geen grond kan vormen voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten. Voorts is overwogen dat nieuwe argumenten op zichzelf geen nieuwe feiten zijn.
3.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan het besluit van 30 januari 2007 dient te worden herzien. Voorts heeft appellant het standpunt ingenomen dat de korting op de toeslag onbillijk is en het daarbij gemaakte onderscheid naar ingezetenschap discriminatoir is.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan de Svb gehouden was terug te komen van het besluit van 30 januari 2007. De door appellant aangevoerde argumenten en de uitspraak van het CRM zijn niet als zodanige nieuwe feiten of omstandigheden aan te merken. In zijn uitspraak van 27 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9076, heeft de Raad beslist dat een visie die uitsluitend berust op een nadere beschouwing en beoordeling van reeds bekende feiten en omstandigheden geen novum is.
4.2.
In de aangevallen uitspraak is miskend dat voor de periode vanaf het verzoek van
30 september 2011 om herziening het onaantastbare besluit niet zonder meer kan worden tegengeworpen. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraken van 6 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3602, en 24 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9491. De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de periode vanaf het herzieningsverzoek van
30 september 2011 geen aanleiding bestaat om de korting te laten vervallen.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat ingevolge artikel 6 van de AOW de echtgenote niet verzekerd is over de periode van 12 januari 1980 tot en met 23 oktober 2006 en deze periode ingevolge artikel 13 van de AOW leidt tot een korting op de toeslag. Beoordeeld dient te worden of de uitsluiting van de echtgenote van de verzekering een verboden indirecte discriminatie op grond van nationaliteit is.
4.4.
De Raad stelt vast dat in artikel 6, eerste lid, van de AOW geen direct onderscheid naar nationaliteit wordt gemaakt. Van discriminatie naar nationaliteit zou slechts sprake kunnen zijn indien de uitsluiting op grond van het niet zijn van ingezetene tot gevolg heeft of kan hebben dat overwegend personen met een buitenlandse nationaliteit worden geconfronteerd met beëindiging of uitsluiting van de verplichte verzekering.
4.5.
Of van een zodanige indirecte discriminatie sprake is, kan in het midden blijven, nu er voor de uitsluiting van niet-ingezetenen ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AOW een toereikende objectieve rechtvaardiging bestaat. Het onderscheid tussen ingezetenen en
niet-ingezetenen sluit aan bij de basisgedachte van een volksverzekering. Die gedachte houdt in dat de overheid van een land alleen sociale bescherming door middel van een verplichte verzekering biedt aan personen die door ingezetenschap een voldoende band hebben met dat land.
4.6.
De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 24 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO2909, 3 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BH5599, 2 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7609, 22 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2161, en 15 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5709, en de arresten van de Hoge Raad van 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ1980, 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9203, 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:862, en 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:291, bij welke arresten de cassatieberoepen tegen respectievelijk de uitspraken van 3 januari 2008, 2 maart 2012, 22 februari 2013 en 15 maart 2013 van de Raad ongegrond zijn verklaard.
4.7.
De door appellant gevoerde argumentatie is ontleend aan een uitspraak van het CRM. De Svb heeft gesteld dat deze uitspraak hetzelfde geval betreft als dat waarin de Raad uitspraak heeft gedaan in zijn - hiervoor genoemde - uitspraak van 2 maart 2012. De Raad gaat hiervan uit, nu appellant deze stelling niet heeft weersproken en appellant de aangehaalde uitspraak van het CRM niet heeft overgelegd.
4.8.
Appellant heeft gewezen op de overeenkomsten tussen zijn situatie en die in de aangehaalde uitspraak van het CRM. De Raad constateert dat zowel in de situatie van appellant als in die aan de orde in de uitspraak van 2 maart 2012 sprake is van een (aanzienlijke) korting op de partnertoeslag in verband met een periode waarin de partner niet verzekerd is geweest, doordat de partner in deze periode geen ingezetene van Nederland was.
4.9.
Bij de ongegrondverklaring van het cassatieberoep tegen de uitspraak van 2 maart 2012 van de Raad heeft de Hoge Raad in zijn - hiervoor genoemde - arrest van 5 oktober 2012 overwogen: “De klachten falen voor zover zij inhouden dat sprake is van discriminatie doordat de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen in beginsel is beperkt tot ingezetenen. Voor deze beperking bestaat een toereikende rechtvaardiging”. Naar het oordeel van de Raad is er in het geval van appellant geen grond om tot een andere conclusie te komen.
4.10.
Bevestiging voor zijn oordeel ziet de Raad voorts in het arrest van 19 november 1992 van het Europese Hof van Justitie, 226/91, ECLI:NL:XX:1992:AD1785, Molenbroek waarin is geoordeeld dat artikel 4, eerste lid, van richtlijn 79/7/EEG, betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling van ouderdomsverzekering die, zonder onderscheid naar geslacht, de toekenning en de hoogte van een toeslag waarop pensioengerechtigden aanspraak hebben wier echtgenoot ten laste de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, uitsluitend afhankelijk stelt van het inkomen uit of in verband met arbeid van de echtgenoot, zelfs indien deze wettelijke regeling tot gevolg heeft dat een aanzienlijk groter aantal mannen dan vrouwen voor de toeslag in aanmerking komt.
4.11.
Anders dan appellant veronderstelt, is bij het besluit van 30 januari 2007 de korting op de toeslag niet met terugwerkende kracht vastgesteld. Dit besluit betreft immers de toekenning van het AOW-pensioen en de toeslag met ingang van april 2007, de maand waarin appellant de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
4.12.
De stelling van appellant dat de korting op de toeslag onbillijk is, kan niet tot een ander oordeel leiden. Ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen is het de rechter niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
5.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en
H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) H.J. Dekker
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip kring van verzekerden.
IvR