In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Algemene Ouderdomswet (AOW). De belanghebbende, die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft in cassatie beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Deze uitspraak betrof een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) waarin werd vastgesteld dat de belanghebbende sinds 14 mei 1971 niet verzekerd was voor de Nederlandse volksverzekeringen. De SVB had eerder een ouderdomspensioen toegekend, maar dit was slechts 36 procent van het maximale pensioen. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen verschillende besluiten van de SVB, maar de Rechtbank te Amsterdam had het beroep ongegrond verklaard. De Centrale Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, maar de Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de SVB terecht heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet tot de kring der verzekerden voor de AOW behoorde gedurende bepaalde perioden waarin hij in het buitenland woonde. De belanghebbende stelde dat hij wel verzekerd was omdat hij in Nederland arbeid in loondienst had verricht, maar de Hoge Raad oordeelde dat hij geen bewijs had geleverd van deze werkzaamheden. De Hoge Raad heeft ook het subsidiaire standpunt van de belanghebbende verworpen, waarin hij stelde dat er sprake was van discriminatie omdat niet-ingezetenen niet verzekerd zijn zonder arbeid in Nederland. De Hoge Raad oordeelde dat het onderscheid gerechtvaardigd is, gezien de doelstelling van de volksverzekeringswetten.
De Hoge Raad concludeert dat de klachten van de belanghebbende falen en verklaart het beroep in cassatie ongegrond. Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 14 februari 2014.