In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een geschil over de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de rechtmatigheid van een besluit van de Sociale Verzekeringsbank. De Centrale Raad had op 22 februari 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, dat eerder door de Rechtbank te ’s-Gravenhage was behandeld. Belanghebbende heeft in cassatie acht middelen voorgesteld, die betrekking hebben op de schending of verkeerde toepassing van verschillende artikelen van de AOW.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de voorgestelde middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwijst hierbij naar een eerdere uitspraak van 5 oktober 2012, waarin een vergelijkbare situatie werd behandeld.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is dat het beroep in cassatie ongegrond wordt verklaard, waarmee de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in stand blijft. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.