ECLI:NL:CRVB:2014:1010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
12-5510 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens inkomsten uit hennepplantage en autohandel

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht. Appellant heeft verklaard verantwoordelijk te zijn voor hennepplantages die op zijn adres zijn aangetroffen. Het college van burgemeester en wethouders van Stein heeft daarop een onderzoek ingesteld en vastgesteld dat appellant inkomsten uit de verkoop van verdovende middelen heeft gehad, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, maar dat de intrekking met ingang van 7 april 2010 onterecht was, omdat appellant op dat moment geen inkomsten uit de hennepplantages kon hebben verworven. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en herroept het besluit van het college, maar bevestigt de intrekking van de bijstand over de periode van 23 maart 2010 tot 7 april 2010. Tevens wordt het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

12/5510 WWB
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 september 2012, 11/291 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[adres] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A.J.M. Niederer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 12/5505 WWB en 12/5507 WWB plaatsgehad op 11 februari 2014. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Kemp en W. Pepels. In de zaken 12/5505 WWB en
12/5507 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.1.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 7 april 2010 zijn op het adres van [betrokkene] bij een zogenoemde hennepactie twee hennepplantages aangetroffen en een in voorbereiding. Appellant bevond zich tijdens deze actie bij en in de woning van [betrokkene] en heeft tegenover de Politie Limburg-Zuid verklaard dat hij de verantwoordelijkheid voor de daar aangetroffen hennepplantages en de hennepplantage in voorbereiding op zich nam. Hierop heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft het college bij appellant bankafschriften opgevraagd en de registers van de Dienst Wegverkeer (RDW) geraadpleegd. Hieruit is gebleken dat appellant in de periode van
12 oktober 1999 tot 13 juli 2010 veel auto's gedurende relatief korte perioden op zijn naam geregistreerd had staan. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 juni 2010.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
15 september 2010, voor zover hier van belang, na voorafgaande opschorting van het recht op bijstand, de bijstand met ingang van 7 april 2010 in te trekken. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant inkomsten uit handel in verdovende middelen heeft gehad. Hij heeft daarvan geen opgave gedaan, zodat het recht op bijstand niet is vaststellen. Het college heeft bij datzelfde besluit de bijstand ingetrokken over de volgende maanden:
- juni, juli en september 2001;
- januari, maart, mei, september en december 2002;
- mei 2003;
- maart en juli 2004;
- april en augustus 2005;
- april, mei, en juni 2006;
- juni en november 2007;
- januari, juli en september 2008;
- juni, augustus en september 2009;
- februari 2010.
Hieraan ligt ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van inkomsten uit de overdracht van auto's in de maanden dat de betreffende registraties bij de RDW zijn beëindigd. Omdat appellant geen administratie heeft bijgehouden van de transacties die in deze maanden hebben plaatsgevonden, kan het college over die maanden het recht op bijstand niet vaststellen. Het college heeft tot slot, voor zover hier van belang, de over de genoemde perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.623,10 + € 24.056,70 (in totaal € 26.679,80) van appellant teruggevorderd.
1.4.
Het college heeft, voor zover hier van belang, het daartegen gerichte bezwaar bij besluit van 11 januari 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft ter zitting verzocht om aanhouding van de zaak om hem in de gelegenheid te stellen zijn standpunt op een nadere zitting met bijstand van zijn advocaat toe lichten. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor inwilliging van dit verzoek. Het tijdstip van de zitting is op verzoek van de advocaat verplaatst naar het door hem bij dit verzoek opgegeven tijdstip van 15.30 uur. Eerst op de dag van de zitting heeft hij in de loop van de ochtend te kennen gegeven dat dit tijdstip voor hem niet haalbaar is. Gelet op de daarbij opgegeven reden, te weten uitloop van een andere zitting, moet dit voor zijn rekening en risico komen. Appellant heeft bovendien aan het einde van de zitting verklaard dat hij zijn standpunt thans voldoende toegelicht acht. Onder deze omstandigheden maakt de Raad geen gebruik van de in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde bevoegdheid om het onderzoek in deze zaak te heropenen.
4.2.1.
Appellant doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Op 7 april 2010 hebben volgens appellant op verschillende adressen invallen plaatsgevonden, waarbij meerdere hennepplantages zijn aangetroffen op adressen waarvan de bewoners, net als appellant, bijstand ontvingen. Deze bewoners hebben na de invallen niets van het college vernomen. Hun bijstand is ongewijzigd gecontinueerd.
4.2.2.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Het is aan appellant om aannemelijk te maken dat sprake is van gelijke gevallen. De enkele stelling dat er gelijke gevallen zijn, volstaat niet. Zo heeft appellant niet nader toegelicht wie de andere bewoners zijn en niet met stukken onderbouwd dat bij deze personen een hennepplantage is aangetroffen. Het is gelet daarop niet mogelijk om te beoordelen of sprake is van gelijke gevallen.
4.3.
Ook het subsidiaire beroep op misbruik van omstandigheden slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7576) is het college op grond van artikel 53a, tweede lid, van de WWB bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Gelet hierop was het college bevoegd onderzoek te doen naar de juistheid van de eerder door appellant verstrekte inlichtingen. In wat appellant heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college deze bevoegdheid heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven.
4.4.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Autohandel
4.5.1.
Anders dan appellant aanvoert, rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellant heeft terecht opgemerkt dat een vooronderstelling de mogelijkheid van tegenbewijs openlaat. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is daarin niet geslaagd.
4.5.2.
Uit de gegevens van de RDW blijkt dat appellant in de periode van
12 oktober 1999 tot en met mei 2010 31 kentekens van motorvoertuigen op zijn naam geregistreerd heeft gehad. Dit is ook niet betwist. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) heeft het college bij tenaamstellingen van korte duur aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de motorvoertuigen voor de toepassing van de WWB relevante transacties hebben plaatsgevonden. Daarmee wordt bedoeld dat appellant inkomsten in verband met de overdracht van de auto’s heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, is de datum waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden.
4.5.3.
Het college heeft ter zitting verklaard dat van een aantal in de besluitvorming betrokken motorvoertuigen ten onrechte is aangenomen dat deze als handelsobject moeten worden aangemerkt. Bij de beoordeling of appellant heeft gehandeld in auto’s acht het college de duur van de periode waarop de auto’s op naam hebben gestaan bepalend. Het college neemt thans bij appellant aan dat alleen bij auto’s die korter dan negen maanden op zijn naam geregistreerd hebben gestaan sprake is van autohandel. Dit betekent dat het college voor de maanden waarin een transactie heeft plaatsgevonden met een auto die negen maanden of langer op naam van appellant heeft gestaan en waarin geen andere transactie heeft plaatsgevonden, de intrekking over die maand niet langer handhaaft.
4.5.4.
Aangezien de overige auto’s slechts gedurende betrekkelijk korte tijd op naam hebben gestaan, soms maar één of enkele dagen, heeft het college zich op goede gronden ten aanzien van die 17 auto’s op het standpunt gesteld dat moet worden gesproken van autohandel, in de zin van op geld waardeerbare activiteiten bij de verkoop van auto’s. Gelet op 4.5.2 wordt appellant niet gevolgd voor zover hij aanvoert dat van autohandel geen sprake is geweest. Anders dan hij betoogt, is winstoogmerk, het hebben van een handelsvoorraad of het bekend staan als autohandelaar, daarvoor niet van doorslaggevende betekenis.
4.5.5.
Door van de onder 4.5.4 bedoelde activiteiten geen melding te maken is appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen in de maanden waarin een transactie heeft plaatsgevonden. Hoewel appellant wel melding heeft gemaakt van het bezit van een aantal auto’s op het moment van het invullen van het inlichtingenformulier, heeft hij nagelaten melding te maken van het doorlopende bezit van auto’s en van de transacties met auto’s, die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand.
4.5.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.7.
Vastgesteld wordt dat appellant geen controleerbare gegevens heeft verschaft over de met de transacties verworven inkomsten, zodat niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, hij in de betreffende maanden verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Dat het hier gaat om oudere auto’s met een geringe waarde, waarvan een aantal naar de sloop is gegaan, zoals appellant heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de transacties geen invloed op de bijstandverlening - kunnen - hebben. Appellant heeft zelf ook ter zitting verklaard dat hij voor de auto’s die naar de sloop gingen inkomsten, zij het geringe, heeft ontvangen.
4.5.8.
In het vorenstaande ligt besloten dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over de maanden juli en september 2001, maart, mei, september en december 2002, mei 2003, maart en juli 2004, april 2005, april en juni 2006, november 2007, januari en juli 2008 en juni 2009. In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon maken. Het college was niet bevoegd de bijstand van appellant in te trekken over de maanden juni 2001, januari 2002, augustus 2005, mei 2006, juni 2007, september 2008, augustus en september 2009 en februari 2010. Het bestreden besluit kan dan ook in zoverre geen stand houden.
Inkomsten uit hennepplantage
4.6.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9977) worden zowel het verrichten van activiteiten gericht op het starten van een hennepkwekerij als het exploiteren daarvan aangemerkt als omstandigheden waarvan het de betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en waarvan hij het betreffende bestuursorgaan onverwijld mededeling moet doen, ongeacht of daaruit inkomsten worden verworven. Door hiervan geen melding te maken heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is hiervan niet pas sprake vanaf het moment dat uit de hennepkwekerij inkomsten worden verworven. Daarom faalt het betoog van appellant dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De beslissing van het openbaar ministerie om appellant niet strafrechtelijk te vervolgen, doet aan dit oordeel niet af, reeds omdat in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is dan in het bestuursrecht.
4.6.2.
Zoals al is uiteengezet onder 4.5.6 levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden en is het dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.3.
Het college heeft vastgesteld dat appellant vanaf 7 april 2010 over inkomsten kan beschikken. Voor het vaststellen van de aanvang van de periode met ingang waarvan de bijstand wordt ingetrokken, is het college uitgegaan van de datum van de hennepactie op
7 april 2010. Het college heeft ter zitting erkend dat, omdat de hennepplantages bij de inval op 7 april 2010 zijn opgerold, het niet mogelijk is dat appellant daaruit nadien inkomsten heeft verworven. Dit betekent dat het besluit tot intrekking van bijstand met ingang van
7 april 2010 wegens inkomsten uit handel in verdovende middelen berust op een onjuiste grondslag. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.6.4.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven.
4.6.5.
Over hetgeen de politie bij de inval op 7 april 2010 heeft aangetroffen, zijn geen verdere gegevens bekend dan de gegevens zoals die zijn opgenomen in het rapport van de sociaal rechercheur van 2 september 2010. Hieruit blijkt niet meer dan dat appellant de verantwoordelijkheid op zich heeft genomen van de op dat moment aangetroffen twee hennepplantages en de hennepplantage in voorbereiding. Verder bevindt zich bij de gedingstukken alleen een proces-verbaal van verhoor van appellant op 7 april 2010. Appellant heeft toen verklaard dat hij nog nooit eerder heeft geoogst en dus nog geen geld heeft verdiend uit eerdere oogsten. Het college heeft geen verdere bevindingen kunnen duiden op grond waarvan het college het ervoor mocht houden dat appellant eerdere oogsten heeft gehad. Appellant heeft ter zitting verklaard dat de plantjes twaalf dagen stonden en dat hij ongeveer drie dagen bezig is geweest met de voorbereiding, zodat hij in totaal 15 dagen bezig was. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan nader onderzoek en verklaard dat het college zich thans op het standpunt stelt dat de bijstand dient te worden ingetrokken over de periode die aanvangt 15 dagen voor 7 april 2010 en op laatstgenoemde datum eindigt. Gelet hierop en uit het oogpunt van finale geschilbeslechting ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Van deze periode staat vast dat appellant daarin voorbereidingen heeft getroffen voor en vervolgens werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de hennepplantages. Het gaat daarbij onmiskenbaar om op geld waardeerbare arbeid, waarvoor een vergoeding bedongen had kunnen worden. Omdat appellant geen inzicht heeft verschaft in de vergoedingen die hij heeft ontvangen voor de in die periode verrichte arbeid, is het recht op bijstand van appellant over die periode niet vast te stellen. Dat betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om over de periode van 23 maart 2010 tot 7 april 2010 tot intrekking van bijstand over te gaan.
4.7.1.
Uit wat met betrekking tot de intrekking is overwogen, volgt dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van ten onrechte verleende bijstand over de maanden juli en september 2001, maart, mei, september en december 2002, mei 2003, maart en juli 2004, april 2005, april en juni 2006, november 2007, januari en juli 2008, juni 2009 en over de periode van 23 maart 2010 tot 7 april 2010 van appellant terug te vorderen.
4.7.2.
Het standpunt dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of ten aanzien van appellant sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe nopen van terugvordering af te zien, wordt verworpen. Het is aan appellant om een beroep te doen op bijzondere omstandigheden die het rechtvaardigen dat geheel dan wel gedeeltelijk van terugvordering wordt afgezien. Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd.
4.7.3.
De beroepsgrond dat de periode waarover wordt teruggevorderd in tijd beperkt had moeten worden vanwege verjaring van een deel van de vordering, slaagt niet. Het oordeel van de rechtbank dienaangaande, waarbij is verwezen naar de uitspraak van de Raad van 14 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3879, wordt onderschreven.
4.8.1.
Uit wat is overwogen onder 4.5.8 en 4.6.3 vloeit voort dat de besluitvorming over de intrekking niet in stand kan blijven. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 11 januari 2011 vernietigen voor zover het betreft de intrekking van bijstand met ingang van 7 april 2010 en de intrekking van de bijstand over de maanden juni 2001, januari 2002, augustus 2005, mei 2006, juni 2007, september 2008, augustus en september 2009 en februari 2010. Tevens bestaat aanleiding om het besluit van 15 september 2010 in zoverre te herroepen, omdat dit op dezelfde ondeugdelijke grondslag berust als het bestreden besluit. De Raad zal zelf voorziend bepalen dat de bijstand wordt ingetrokken over de periode van 23 maart 2010 tot 7 april 2010. Het bestreden besluit wordt ook vernietigd voor zover dat ziet op de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand, omdat het besluit tot terugvordering als ondeelbaar moet worden beschouwd. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen discussie zal opleveren, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot - volledige - definitieve geschilbeslechting. De Raad zal het bestuur op dit punt een opdracht geven om een nieuw besluit te nemen.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- aan verleende rechtsbijstand en € 6,- aan reiskosten in beroep en op € 487,- aan verleende rechtsbijstand en € 44,20 aan reiskosten in hoger beroep.

BESLISSING

- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 januari 2011 voor zover het ziet op de intrekking van de
bijstand van appellant met ingang van 7 april 2010 en over de maanden juni 2001, januari
2002, augustus 2005, mei 2006, juni 2007, september 2008, augustus en september 2009 en
februari 2010 en voor zover het ziet op de terugvordering;
- herroept het besluit van 15 september 2010 voor zover daarbij de bijstand van appellant is
ingetrokken met ingang van 7 april 2010 en over de maanden juni 2001, januari 2002,
augustus 2005, mei 2006, juni 2007, september 2008, augustus en september 2009 en
februari 2010;
- bepaalt dat de bijstand wordt ingetrokken over de periode van 23 maart 2010 tot 7 april 2010
en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van
het besluit van 11 januari 2011 met betrekking tot de intrekking;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het
bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een
totaal bedrag van € 1.511,20;
- bepaalt dat het college aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en Y.J. Klik en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) M.R. Schuurman

RB