[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 juni 2008, 07/2443 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 juli 2009
Namens appellant heeft mr. H.F.M. Struycken, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2009. Namens appellant is verschenen mr. Struycken. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) heeft - voor zover in dit geding van belang - met ingang van 16 februari 1988 vanwege de gemeente Amsterdam bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een anonieme tip dat [betrokkene] op haar adres te Amsterdam, [adres], samenwoont met appellant heeft de sociale recherche van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [betrokkene] verleende bijstand en naar de financiële situatie van appellant. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn bij diverse instanties inlichtingen ingewonnen, zijn [betrokkene] en appellant door de sociale recherche gehoord en zijn in het kader van een buurtonderzoek diverse verklaringen door getuigen afgelegd.
1.2. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de rapporten van 5 december 2000 en 7 december 2000, heeft het College bij besluit van 11 april 2001, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 26 maart 2002, de bijstand van [betrokkene] over de periode van 1 april 1996 tot en met 30 juni 2000 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van [betrokkene] teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat [betrokkene] gedurende deze periode met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd zonder daarvan melding te maken bij het College.
Bij besluit van 11 april 2001 heeft het College het hiervoor genoemde bedrag mede van appellant teruggevorderd. Het tegen dat besluit gerichte bezwaar heeft het College bij het besluit van 21 april 2005 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 6 december 2006, 05/2332, het tegen het besluit van 21 april 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, met de opdracht aan het College om een nieuw besluit te nemen.
1.3. Naar aanleiding van de onder 1.2 genoemde uitspraak heeft het College bij besluit van 10 mei 2007 het bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat de terugvordering wordt beperkt tot de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2000 en dat het bedrag van de terugvordering wordt gesteld op € 19.243,96.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 mei 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 10 mei 2007 in stand heeft gelaten.
4. De Raad overweegt het navolgende.
4.1. Gelet op artikel 59, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), voor zover van belang, kunnen de kosten van bijstand, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2. Voor de vaststelling dat appellant die persoon is, is allereerst vereist dat appellant in de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2000 met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4.3. Bij uitspraak van de Raad van 28 juni 2005, 03/1875, in het geding tussen [betrokkene] en het College, heeft de Raad geoordeeld dat [betrokkene] gedurende de periode van 1 december 1996 tot en met 30 juni 2000 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant en dat zij daarvan in strijd met de inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan.
4.4. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht werpt geen ander licht op het onder 4.3 vermelde oordeel. In dit verband schiet de door appellant overgelegde verklaring van zijn zuster [naam zuster appellant] naar het oordeel van de Raad te kort, zeker bezien in samenhang met de diverse andersluidende getuigenverklaringen die destijds in het kader van het buurtonderzoek zijn afgelegd.
4.5. Uit het onder 4.3 en 4.4 overwogene volgt dat appellant en [betrokkene] in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat tevens vaststaat dat verlening van bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden achterwege is gebleven, omdat [betrokkene] haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
4.6. Appellant heeft nog naar voren gebracht dat artikel 59, tweede lid, van de WWB in dit geval toepassing mist omdat hij tijdens de in geding zijnde periode niet heeft beschikt over middelen. In dit verband heeft appellant een verklaring-IB60 van de belastingdienst van 4 april 2005 in het geding gebracht. De Raad volgt appellant hierin niet. De Raad heeft in zijn uitspraak van 28 juni 2005 op basis van de gedingstukken geconcludeerd dat appellant in het in geding zijnde tijdvak (1 december 1996 tot en met 30 juni 2000) inkomsten heeft gehad in verband met de handel in XTC tabletten. De verklaring van de belastingdienst van 4 april 2005 houdt niet meer in dan dat op basis van de door Zoetebier zelf overgelegde - door de belastingdienst niet op juistheid gecontroleerde - gegevens geen aanslag inkomstenbelasting over 2000 is opgelegd.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het College op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd was de over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2000 ten aanzien van [betrokkene] gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.8. Het standpunt van appellant dat het College van die bevoegdheid geen gebruik heeft kunnen maken omdat de vordering van het College op appellant is verjaard wegens overschrijding van de termijn van vijf jaar, als genoemd in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek, treft naar het oordeel van de Raad geen doel.
De Raad acht het niet onjuist dat de rechtbank heeft aangenomen dat het College op de datum waarop het onderzoek van de sociale recherche is afgesloten - 5 december 2000 - bekend is geworden met het bestaan van een vordering op appellant. Daarvan uitgaande, diende het College om verjaring te voorkomen vóór 5 december 2005 de vordering op appellant in te stellen. Appellant heeft het standpunt van de rechtbank dat het terugvorderingsbesluit van 11 april 2001 op 9 februari 2005 aan hem bekend is gemaakt betwist. Wat daarvan verder ook zij, vaststaat dat appellant tegen het besluit van 11 april 2001 op 22 maart 2005 bezwaar heeft gemaakt. Op dat moment was er derhalve in ieder geval een vordering op appellant ingesteld en was appellant daarvan ook op de hoogte. Evenals de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat van verjaring van de vordering geen sprake is. Gelet daarop kan het standpunt van appellant dat de brief van het College van 26 maart 2004 aan hem niet als een stuitingshandeling kan worden gezien, in het midden blijven.
4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het College, gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de kosten van de aan [betrokkene] verleende bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2000 mede van appellant terug te vorderen.
Met betrekking tot de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik is gemaakt is de Raad van oordeel dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleidsregel ter zake van terugvordering. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van de beleidsregel, geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.10. Appellant heeft nog aangevoerd dat de rechtbank, gezien de door haar geconstateerde schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, de rechtsgevolgen van het terugvorderingsbesluit niet in stand had mogen laten. De Raad volgt appellant daarin niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad leidt de enkele schending van de redelijke termijn niet tot het aannemen van de onrechtmatigheid van het in geding zijnde besluit van het bestuursorgaan. Die schending brengt ook niet mee dat de rechtbank de rechtsgevolgen van een door haar vernietigd besluit niet in stand zou mogen laten. Die schending kan in beginsel slechts leiden tot toekenning van schadevergoeding indien daarom wordt verzocht.
4.11. Het voorgaande betekent dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 10 mei 2007 terecht in stand heeft gelaten en dat de aangevallen uitspraak, voor zover door appellant aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2009.