ECLI:NL:CBB:2025:69

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
7 februari 2025
Zaaknummer
22/658
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de aanwezigheid van chlooramfenicol in urinemonster van een kalf en de gevolgen voor ondertoezichtstelling

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van een bedrijf van [naam 1] vanwege de aanwezigheid van de niet-toegestane stof chlooramfenicol in het urinemonster van een kalf. De staatssecretaris van Economische Zaken heeft op basis van een analyserapport van het RIKILT van 23 mei 2014 het bedrijf onder officieel toezicht geplaatst. [naam 1] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de minister heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de bewijslast voor de aanwezigheid van chlooramfenicol bij de minister ligt. De minister heeft voldaan aan zijn bewijsvoeringslast, en [naam 1] heeft niet voldoende bewijs geleverd om de positieve uitslag van het laboratorium te weerleggen. Het College heeft ook geoordeeld dat [naam 1] de mogelijkheid om een contra-analyse uit te laten voeren zonder geldige reden heeft laten liggen. De minister is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan [naam 1] wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Maatschap, die ook beroep had ingesteld, is niet-ontvankelijk verklaard omdat zij geen belanghebbende is in deze zaak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/658

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 februari 2025 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] ( [naam 1] )

Maatschap [naam 2], te [woonplaats] (Maatschap)
(gemachtigde: mr. L.J.L. Heukels)
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs)

Procesverloop

Met het besluit van 27 mei 2014 (OTP-besluit) heeft de staatssecretaris van Economische Zaken het bedrijf van [naam 1] met Uniek Bedrijfsnummer (UBN) [nummer 1] onder officieel toezicht geplaatst en daaraan enkele in het besluit beschreven maatregelen verbonden.
Met het besluit van 20 juni 2014 heeft de staatssecretaris de ondertoezichtplaatsing opgeheven met ingang van 20 juni 2014.
Met het besluit 22 februari 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van [naam 1] tegen het OTP-besluit ongegrond verklaard.
[naam 1] en de Maatschap hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben het College daarbij ook verzocht om een vergoeding toe te kennen van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Met de brief van 10 juni 2024 heeft het College partijen schriftelijke vragen gesteld en stukken opgevraagd.
Met de e-mail van 18 juli 2024 heeft de minister een reactie en aanvullende stukken ingezonden.
Met de brief van 19 juli 2024 heeft [naam 1] een reactie ingezonden.
Met de brief van 6 augustus 2024 heeft het College [naam 1] verzocht te reageren op de aanvullende stukken van de minister.
Met de brief van 13 september 2024 heeft [naam 1] een reactie ingezonden.
De minister heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
De zitting was op 12 december 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 1] en de gemachtigden van partijen. Verder waren voor de minister aanwezig [naam 3] en [naam 4] van de Wageningen University & Research.

Overwegingen

Wettelijk kader
1 Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Feiten en omstandigheden
2.1
In het kader van een controle op de naleving van de geldende gezondheidsvoorschriften heeft een medewerker van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 17 april 2014 een bemonstering uitgevoerd op de bedrijfslocatie van [naam 1] te [woonplaats] . Van een kalf met identificatienummer [nummer 2] is een urinemonster genomen. Daarnaast zijn nog enkele (urine)monsters genomen. De monsters zijn onderzocht door het RIKILT te Wageningen.
2.2
Volgens een analyserapport van het RIKILT van 23 mei 2014 is de aanwezigheid van de stof chlooramfenicol in het urinemonster van bovengenoemd kalf aangetoond. In de andere urinemonsters die diezelfde dag zijn genomen is geen chlooramfenicol aangetroffen.
2.3
De staatssecretaris van Economische Zaken heeft naar aanleiding van het analyserapport van 23 mei 2014 het OTP-besluit genomen. Daarin heeft hij aan [naam 1] meegedeeld dat het totaal op zijn bedrijf aanwezige aantal runderen nader zal worden bemonsterd met een steekproef en dat tevens andere producten als aanwezige voeders, drinkwater en dergelijke zullen worden bemonsterd. In het besluit heeft de staatssecretaris [naam 1] ook gewezen op de mogelijkheid om door een daartoe aangewezen laboratorium binnen een termijn van vijf maanden een contra-analyse te laten uitvoeren van de contra-monsters die tijdens de monsternames op 17 april 2014 zijn genomen. Tevens is het kalf waarin de chlooramfenicol is aangetroffen uit de handel genomen en vernietigd.
2.4
Op 27 mei 2014 zijn op het bedrijf van [naam 1] monsters genomen van onder meer kalveren, voer en water. Deze monsters zijn door het RIKILT onderzocht op de aanwezigheid van chlooramfenicol. Daarnaast zijn de voermonsters van de monstername van 17 april 2014 nader onderzocht op de aanwezigheid van chlooramfenicol.
2.5
Met de brief van 6 juni 2014 heeft [naam 1] bezwaar gemaakt tegen het OTP-besluit. Daarin heeft hij vermeld dat hij nog recht heeft op het laten uitvoeren van een contra-analyse en dat hij daar ook om vraagt, maar dat het, alvorens zo’n analyse kan worden uitgevoerd, volgens hem noodzakelijk is dat bij de NVWA diverse stukken worden opgevraagd. [naam 1] heeft verzocht om, voor zover thans nog van belang, laboratoriumjournaals en de Standard Operating Procedure (SOP). Als hij de gevraagde gegevens heeft ontvangen, zal hij deze bestuderen en beslissen of en zo ja op welk monster hij door een nader aan te wijzen laboratorium een contra-analyse wil laten uitvoeren, zo heeft hij verder in de brief vermeld.
2.6
Eind juni 2014 heeft het RIKILT de uitslagen van de op 17 april 2014 en 27 mei 2014 genomen monsters aan de NVWA bekendgemaakt. In de (overige) monsters die op
17 april 2014 en de urinemonsters die op 27 mei 2014 zijn genomen is geen chlooramfenicol aangetoond. In een tweetal stromonsters is de aanwezigheid van chlooramfenicol aangetoond in een gehalte van respectievelijk 0,4 µg/kg en 0,6 µg/kg.
2.7
Met de brief van 3 juli 2014 heeft de minister een achttal bemonsteringsrapporten, laboratoriumrapporten en non-conform analyserapporten aan [naam 1] toegezonden.
2.8
Met de brieven van 13 juli 2017 en 5 mei 2020 heeft [naam 1] de minister onder meer verzocht hem de stukken toe te sturen waarom hij in zijn bezwaarschrift van 6 juni 2014 heeft gevraagd.
2.9
De minister heeft vervolgens in 2022 het bestreden besluit genomen.
2.1
Met de e-mail van 18 juli 2024 heeft de minister (desgevraagd) de SOP ingezonden.
Ontvankelijkheid van het beroep voor zover dat is ingesteld door de Maatschap
3.1
Het College ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of het beroep voor zover dat is ingesteld door de Maatschap ontvankelijk is.
3.2
Uit artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat alleen een belanghebbende beroep kan instellen tegen een besluit.
In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In de rechtspraak wordt deze bepaling aldus uitgelegd dat alleen degene die een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, als belanghebbende is aan te merken.
3.3
De Maatschap is niet de geadresseerde van het bestreden besluit. De minister heeft met dat besluit uitsluitend beslist op het bezwaar dat [naam 1] tegen het OTP-besluit heeft gemaakt en heeft het bestreden besluit uitsluitend aan [naam 1] gericht. De Maatschap heeft geen bezwaar gemaakt tegen het OTP-besluit. Het OTP-besluit is ook niet gericht aan de Maatschap.
Op de zitting is verder komen vast te staan dat de Maatschap is opgericht in 2016 of 2017, dus nadát de minister het OTP-besluit had genomen en nadat de termijn van zes weken waarbinnen tegen dat besluit bezwaar kon worden gemaakt was verstreken.
3.4
Het College is gelet hierop van oordeel dat het belang van de Maatschap niet rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit, zodat zij niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij dat besluit is aan te merken. Het beroep voor zover dat is ingesteld door de Maatschap is daarom niet-ontvankelijk. Het College zal uitsluitend het beroep voor zover dat is ingesteld door [naam 1] inhoudelijk beoordelen.
Beoordeling van het beroep voor zover dat is ingesteld door [naam 1]
Ondertoezichtplaatsing
4.1
Aan het OTP-besluit heeft de minister ten grondslag gelegd dat volgens het analyserapport van het RIKILT van 23 mei 2014 op het bedrijf van [naam 1] (in een urinemonster van één kalf) de niet toegestane stof chlooramfenicol in een gehalte boven de grenswaarde van 0,3 µg/kg is aangetroffen (namelijk 2,7 µg/kg). Chlooramfenicol is een niet-toegestane stof of product op grond van Bijlage 1, Groep A onder 6, van Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in produkten daarvan (Richtlijn 96/23/EG) in samenhang met artikel 5 en Bijlage IV van Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad van 26 juni 1990 houdende een communautaire procedure tot vaststelling van maximumwaarden voor residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 2377/90). Het is volgens de minister verboden dieren te houden dan wel in de handel te brengen waarin chlooramfenicol is aangetoond met een gehalte boven de hiervoor genoemde grenswaarde. De artikelen 17 van de Richtlijn 96/23/EG en 8.11, eerste lid, van de Regeling diergeneesmiddelen, zoals die bepaling destijds luidde, schrijven voor, aldus de minister, dat een veehouderij waar niet-toegestane stoffen zijn aangetroffen onverwijld onder officieel toezicht wordt geplaatst.
4.2
[naam 1] betwist dat er voor de minister aanleiding bestond het OTP-besluit te nemen. Hij betwist in dit verband de betrouwbaarheid van de positieve uitslag die is opgenomen in het analyserapport van het RIKILT van 23 mei 2014.
[naam 1] voert hiertoe ten eerste aan dat de NVWA naast het enige vermeende positieve kalf veel andere dieren en voer heeft onderzocht, maar dat behoudens in (volgens de NVWA) twee stromonsters, niets van de stof chlooramfenicol is teruggevonden. Als er een verboden stof aanwezig is geweest op zijn bedrijf, hadden volgens [naam 1] meerdere dieren positief moeten zijn geweest, in ieder geval omdat zij ook dat stro hebben gegeten. Er moet dus wel sprake zijn geweest van een vals positieve uitslag, aldus [naam 1] .
Ten tweede voert [naam 1] aan dat hij in zijn verdedigingsbelangen is geschaad doordat hij niet de beschikking had over laboratoriumjournaals en de SOP. Inzicht in die stukken is volgens [naam 1] nodig om een contra-analyse te kunnen laten uitvoeren dan wel om te kunnen beoordelen of de positieve uitslag zoals opgenomen in het analyserapport van
23 mei 2014 juist is. [naam 1] verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een verklaring van prof. dr. [naam 5] en naar de uitspraken van het College van
27 augustus 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BJ6704), 17 juli 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:381) en 29 maart 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:143).
5.1
Het College stelt voorop dat in een geval als dit, waarin sprake is van een belastend besluit, de bewijslast dat in april 2014 sprake was van een niet-toegestane stof op het bedrijf van [naam 1] op het bestuursorgaan rust. Als de minister aan de op hem rustende initiële bewijsvoeringslast heeft voldaan, komt de bewijsvoeringslast om dit bewijs te weerleggen op [naam 1] te rusten.
5.1.1
Het College is van oordeel dat de minister aan zijn initiële bewijsvoeringslast heeft voldaan en overweegt hiertoe als volgt.
5.1.2
In Richtlijn 96/23/EG zijn controlemaatregelen neergelegd ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren. Chlooramfenicol is op grond van Bijlage 1, Groep A onder 6, van Richtlijn 96/23/EG, in samenhang met aanvankelijk Verordening (EEG) nr. 2377/90 en naderhand met Verordening (EU) nr. 37/2010 van de Commissie van 22 december 2009 betreffende farmacologisch werkzame stoffen en de indeling daarvan op basis van maximumwaarden voor residuen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, een niet-toegestane stof of product. De grenswaarde voor chlooramfenicol is 0 (nultolerantie).
5.1.3
Ter uitvoering van Richtlijn 96/23/EG zijn voorschriften vastgesteld ten aanzien van de analysemethoden, die worden gebruikt bij het onderzoek van de officiële monsters en bij de interpretatie van de analyseresultaten. Dat is gebeurd in de Beschikking 2002/657/EG van de Commissie van 14 augustus 2002 ter uitvoering van Richtlijn 96/23/EG van de Raad wat de prestaties van analysemethoden en de interpretatie van resultaten betreft, zoals gewijzigd bij de Beschikking 2003/181/EG van de Commissie van 13 maart 2003 tot wijziging van Beschikking 2002/657/EG wat betreft de vaststelling van minimaal vereiste prestatielimieten (MRPL's) voor bepaalde residuen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong. Voor chlooramfenicol geldt een minimaal vereiste prestatielimiet van 0,3 μg/kg.
5.1.4
Het onderzoek dat heeft geleid tot (de positieve uitslag die is opgenomen in) het analyserapport van het RIKILT van 23 mei 2014 is onweersproken uitgevoerd door een daartoe aangewezen laboratorium, het RIKILT, dat moet voldoen aan de communautair vastgestelde eisen en onderworpen is aan kwaliteitscontroles. Dat dit laboratorium niet aan die eisen voldoet of geen onderzoek zou doen conform de voorschriften van Beschikking 2002/657/EG is gesteld noch gebleken. De minister heeft ook geverifieerd of de positieve uitslag in het analyserapport van het RIKILT van 23 mei 2014 betrouwbaar is te achten en heeft dus voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht.
5.2
Omdat de minister aan de op hem rustende initiële bewijsvoeringslast heeft voldaan, komt de bewijsvoeringslast om het bewijs te weerleggen op [naam 1] te rusten. Het College is van oordeel dat [naam 1] er niet in is geslaagd het bewijs van de minister te weerleggen en overweegt daartoe als volgt.
5.2.1
Met zijn enkele stelling dat de positieve uitslag die is opgenomen in het analyserapport van 23 mei 2014 wel onjuist moet zijn, omdat, ondanks de vele monsters die zijn genomen, maar bij één kalf chlooramfenicol in de urine is aangetroffen, heeft [naam 1] onvoldoende twijfel gezaaid wat betreft de betrouwbaarheid van die uitslag.
5.2.2
Het College volgt [naam 1] daarnaast niet in zijn standpunt dat hij in zijn verdedigingsbelangen is geschaad omdat hij onvoldoende stukken tot zijn beschikking zou hebben gehad om aan zijn bewijsvoeringslast te kunnen voldoen. Het College neemt hierbij het volgende in aanmerking.
5.2.3
Het laten uitvoeren van een contra-analyse is in een geval als dit de eerst aangewezen weg om te bewandelen om de betrouwbaarheid van een positieve uitslag in een analyserapport van een daartoe aangewezen laboratorium te laten onderzoeken, tenzij het laten uitvoeren daarvan in het concrete geval in redelijkheid niet kan worden gevergd. Als de contra-analyse leidt tot een negatieve uitslag, is de eerdere positieve uitslag weerlegd. Dan ontvalt daarmee de grondslag aan de genomen maatregel, in dit geval de ondertoezichtplaatsing en de vernietiging van een kalf. Pas als de contra-analyse ook leidt tot een positieve uitslag zou er voor de betrokkene aanleiding kunnen zijn om nader onderzoek te (laten) verrichten naar de monsterneming en de analyse(s) in de laboratoria. Betrokkene kan dan mede aan de hand van (hem ter beschikking te stellen) laboratoriumjournaals en de SOP de initieel positieve uitslag van het laboratoriumonderzoek (laten) beoordelen.
5.2.4
In het OTP-besluit is [naam 1] uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om met behulp van hem ter beschikking gestelde contra-monsters een contra-analyse uit te laten voeren van de positieve uitslag die is opgenomen in het analyserapport van 23 mei 2014. [naam 1] heeft niet gesteld en het College is ook niet gebleken dat het laten uitvoeren van een contra-analyse binnen een termijn van vijf maanden na het OTP-besluit in dit geval, waarin het zou gaan om een contra-analyse van één positief urinemonster van een kalf, niet van hem gevergd kon worden. Hij heeft niet onderbouwd waarom de hem ter beschikking gestelde contramonsters van de monsternames van 17 april 2014, het analyserapport van 23 mei 2014 en de op
3 juli 2014 aan hem toegezonden rapporten in samenhang bezien niet voldoende waren voor het kunnen laten uitvoeren van een contra-analyse binnen een termijn van vijf maanden na het OTP-besluit. [naam 1] heeft evenmin onderbouwd waarom daarvoor ook inzicht in de laboratorium-journaals en de SOP nodig was. Het College ziet niet in waarom zonder die gegevens niet beslist kan worden tot het laten uitvoeren van een contra-expertise. Als deze negatief uitvalt, is daarmee immers de eerdere positieve uitslag reeds ontzenuwd, zodat dan niet meer ter zake doet of die op correcte wijze tot stand is gekomen.
5.2.5
[naam 1] heeft de mogelijkheid van het laten uitvoeren van een contra-analyse en daarmee het bewandelen van de eerst aangewezen weg om de betrouwbaarheid van de in het analyserapport van 23 mei 2014 opgenomen positieve uitslag te laten onderzoeken dan ook zonder geldige reden onbenut gelaten. Dat de contra-monsters door het tijdsverloop inmiddels niet meer bruikbaar zijn om een contra-analyse mee te laten uitvoeren, komt onder deze omstandigheden voor risico van [naam 1] .
5.3
Het betoog van [naam 1] slaagt niet.
Vernietiging kalf
6 Het betoog van [naam 1] dat het kalf in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van 8 oktober 1987 (Kolpinghuis) (ECLI:EU:C:1987:431) en artikel 23, derde lid, van Richtlijn 96/23 is vernietigd, slaagt ook niet. Aan het OTP-besluit is onder meer de maatregel verbonden dat het kalf met identificatienummer [nummer 2] uit de handel moet worden genomen en vernietigd. Zoals het College in onder meer zijn uitspraak van 19 januari 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:4, onder 6.3.1) heeft overwogen, verplicht artikel 23, tweede lid, van Richtlijn 96/23/EG de minister in een geval als hier aan de orde, waarbij sprake is van een positief bevonden dier, tot het doden en vernietigen van dat dier.
Overschrijding redelijke termijn (artikel 6 EVRM)
7.1
[naam 1] en de Maatschap hebben het College verzocht een vergoeding toe te kennen van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Omdat de Maatschap, gelet op wat onder 3 is overwogen, niet als belanghebbende is aan te merken bij het bestreden besluit, kan de Maatschap bedoeld verzoek niet doen. Het College zal daarom uitsluitend het verzoek beoordelen voor zover dat is gedaan door [naam 1] .
7.2
Het College overweegt dat in niet-bestraffende zaken, zoals deze, waarin het College in eerste en enige aanleg recht spreekt de behandelingsduur in totaal niet meer dan twee jaar mag duren vanaf het moment van ontvangst van het (pro-forma) bezwaarschrift door het bestuursorgaan.
Het bezwaarschrift is van 6 juni 2014 en is door de minister op 10 juni 2014 ontvangen. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met acht jaar en iets meer dan acht maanden overschreden (105 maanden naar boven afgerond).
7.3
Het College ziet in het processuele gedrag van zowel [naam 1] als de minister aanleiding aan elk van hen voor de helft de overschrijding van de redelijke termijn toe te rekenen. Dit betekent dat een overschrijding van 52,5 maanden voor rekening van de minister komt. In niet-bestraffende zaken geldt als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. In dit geval bestaat dus recht voor [naam 1] op een vergoeding van immateriële schade van
€ 4.500,- (9 x een half jaar). Het College zal de minister veroordelen tot vergoeding van immateriële schade aan [naam 1] tot dat bedrag.
Slotsom
8 Het beroep en het verzoek om schadevergoeding van de Maatschap zijn niet-ontvankelijk. Het beroep van [naam 1] is ongegrond. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor zover dat is gedaan door [naam 1] komt daarnaast voor toewijzing in aanmerking.
Proceskosten
9 Het College ziet aanleiding de minister te veroordelen in de kosten van [naam 1] in verband met het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 453,50 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding, met een waarde van € 907,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep en het verzoek om schadevergoeding van de Maatschap niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van [naam 1] ongegrond;
- veroordeelt de minister tot betaling aan [naam 1] van een immateriële schadevergoeding van € 4.500,-;
- veroordeelt de minister in de door [naam 1] gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, mr. R.W.L. Koopmans en
mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2025.
w.g. J.L. Verbeek w.g. W.I.K. Baart
Bijlage
Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in produkten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG
Artikel 2
Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de definities van Richtlijn 96/22/EG. Voorts wordt verstaan onder:
a. a) „niet-toegestane stoffen of produkten”: stoffen of produkten die krachtens de communautaire wetgeving niet aan dieren mogen worden toegediend; […].
Artikel 17
In geval van aanwezigheid van niet-toegestane stoffen of produkten of illegale behandeling moet de bevoegde autoriteit zich ervan vergewissen dat de veehouderij(en) die bij de in artikel 13, onder b), bedoelde onderzoeken in het geding is (zijn) onverwijld onder officieel toezicht wordt (worden) geplaatst. De bevoegde autoriteit dient zich er tevens van te vergewissen dat alle betrokken dieren worden voorzien van een officieel merk- of identificatieteken en dat bij het nemen van officiële monsters in eerste instantie met statistisch representatieve aantallen op internationaal erkende wetenschappelijke basis wordt gewerkt.
Artikel 23
[…]
2. Aansluitend op de monsterneming overeenkomstig artikel 17 worden de positief bevonden dieren, wanneer bevestigd wordt dat er sprake is van illegale behandeling, onmiddellijk ter plaatse gedood of, vergezeld van een officieel veterinair certificaat, rechtstreeks naar het aangewezen slachthuis of een destructiebedrijf gebracht om er te worden gedood. De gedode dieren worden vervolgens afgevoerd naar een bedrijf voor de verwerking van hoog-risicomateriaal als bedoeld in Richtlijn 90/667/EEG.
Bovendien moeten, op kosten van het bedrijf, van alle partijen dieren die tot het gecontroleerde bedrijf behoren en mogelijk verdacht zijn, een monster genomen worden.
Bijlage I
Groep A – Stoffen met anabole werking en niet-toegestane stoffen
[…]
6. stoffen die vermeld staan in bijlage IV bij Verordening (EEG) nr. 23370/90 van de Raad van 26 juni 1990
Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad van 26 juni 1990 houdende een communautaire procedure tot vaststelling van maximumwaarden voor residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen van dierlijke oorsprong
Artikel 5: Indien blijkt dat er voor een farmacologisch werkzame substantie die wordt gebruikt in geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, geen maximumwaarde voor residuen kan worden vastgesteld omdat residuen van de betrokken substanties in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, ongeacht de maximum hoeveelheid ervan, gevaar opleveren voor de gezondheid van de verbruiker, wordt die substantie opgenomen in een lijst in bijlage IV bij deze verordening.
[…]
Het is in de hele Gemeenschap verboden de in bijlage IV vermelde substanties aan voedsel producerende dieren toe te dienen.
BIJLAGE IV
Lijst van farmacologisch werkzame substanties waarvoor geen maximumwaarde kan worden vastgesteld
Farmacologisch werkzame substantie(s)
[…]
Chlooramfenicol
Verordening (EU) nr. 37/2010 van de Commissie van 22 december 2009 betreffende farmacologisch werkzame stoffen en de indeling daarvan op basis van maximumwaarden voor residuen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong
Artikel 1
Farmacologisch werkzame stoffen zijn met hun indeling op basis van maximumwaarden voor residuen in de bijlage opgenomen.
BIJLAGE
Farmacologisch werkzame stoffen en de indeling daarvan op basis van maximumwaarden voor residuen (MRL’s)
[…]
Tabel 2
Verboden stoffen
[…]
Chlooramfenicol - Er kan geen MRL worden vastgesteld
Beschikking 2002/657/EG van de Commissie van 14 augustus 2002 ter uitvoering van Richtlijn 96/23/EG van de Raad wat de prestaties van analysemethoden en de interpretatie van resultaten betreft, zoals gewijzigd bij Beschikking van de Commissie van 13 maart 2003 tot wijziging van Beschikking 2002/657/EG wat betreft de vaststelling van minimaal vereiste prestatielimieten (MRPL's) voor bepaalde residuen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong
Artikel 4
„De lidstaten zorgen ervoor dat de analysemethoden die worden gebruikt voor het opsporen van de volgende stoffen, voldoen aan de in bijlage II aangegeven minimaal vereiste prestatielimieten (MRPL's) in de in die bijlage genoemde matrices:
a) chlooramfenicol;
[…];
4. De tekst in de bijlage bij deze beschikking wordt toegevoegd als bijlage II.
BIJLAGE II Minimaal vereiste prestatielimieten
[…]
Chlooramfenicol -MRPL 0,3 µg/kg
Regeling diergeneesmiddelen (tekst tot 28 januari 2022)
Artikel 8.11
1. Indien op een bedrijf de aanwezigheid wordt geconstateerd van diergeneesmiddelen of substanties die niet aan landbouwhuisdieren of aquacultuurdieren mogen worden toegediend alsmede indien in monsters van dieren, excreta en biologische vloeistoffen daarvan, alsmede in weefsel, dierlijke producten, diervoeders en drinkwater residuen worden aangetroffen van dergelijke stoffen, wordt het betrokken bedrijf onder officieel toezicht van de minister geplaatst.