ECLI:NL:CBB:2025:290

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
2 mei 2025
Zaaknummer
23/290
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over aansluitplicht van Liander N.V. voor zonneparken van initiatiefnemers

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 mei 2025, in de zaak tussen Liander N.V. en de Autoriteit Consument en Markt (ACM), wordt een geschil behandeld over de aansluitplicht van Liander voor drie afzonderlijke zonneparken. De ACM had eerder geoordeeld dat Liander in strijd handelde met artikel 23, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 door te weigeren offertes uit te brengen voor drie aansluitingen. Liander betoogde dat de zonneparken als één productie-installatie moesten worden beschouwd, maar het College oordeelde dat Liander per WOZ-object een aansluitplicht heeft. De initiatiefnemers, bestaande uit drie verschillende ondernemingen, hadden recht op drie afzonderlijke aansluitingen. Het College volgde de ACM in haar conclusie dat de uitzondering op de aansluitplicht, het opknipverbod, niet van toepassing was. De uitspraak bevestigt dat Liander verplicht is om drie aansluitingen te realiseren, omdat de zonneparken niet als één installatie kunnen worden gezien. Het beroep van Liander werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/290

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 mei 2025 in de zaak tussen

Liander N.V., te Arnhem

(gemachtigden: mr. R.W. de Vlam en mr. A. Mahmoud),
en

de Autoriteit Consument en Markt (ACM)

(gemachtigden: mr. L.H.J. Dabekaussen, mr. B.S. Janssen, mr. S.A. Broodman en mr. E. Meyer)

met als derde partijen [naam 1] B.V., te [woonplaats 1] ,

[naam 2] Development B.V., te [woonplaats 2] en
Zonnepark [naam 3] B.V., te [woonplaats 3]
(tezamen: initiatiefnemers)
(gemachtigden: mr. M.S. van der Hoek en mr. M.R. Plug)

Procesverloop

Met het besluit van 23 december 2022 (geschilbesluit) heeft de ACM op grond van artikel 51 van de Elektriciteitswet 1998 (Elektriciteitswet) beslist in een geschil tussen de initiatiefnemers en Liander en daarbij de klacht van de initiatiefnemers gegrond verklaard en vastgesteld dat Liander in strijd met artikel 23, eerste lid, van de Elektriciteitswet heeft gehandeld.
Liander heeft tegen het geschilbesluit beroep ingesteld.
De ACM heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 18 maart 2025. Aan de zitting heeft namens Liander [naam 4] deelgenomen, bijgestaan door de gemachtigde R.W. de Vlam. Namens de ACM hebben L.H.J. Dabekaussen, B.S. Janssen en E. Meyer deelgenomen. Namens de initiatiefnemers heeft [naam 5] deelgenomen, bijgestaan door de gemachtigde M.R. Plug.

Overwegingen

1. Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
2 Voor de ontwikkeling van drie zonneparken nabij Leeuwarden hebben de initiatiefnemers de netbeheerder Liander verzocht om drie afzonderlijke aansluitingen met een capaciteit van 10 MVA op het elektriciteitsnet te realiseren. Liander heeft besloten om de drie afzonderlijke aanvragen niet in behandeling te nemen, omdat volgens Liander sprake is van één zonnepark. Liander is daarom bereid slechts één (grotere) aansluiting te realiseren. De initiatiefnemers hebben de ACM verzocht om geschilbeslechting. De ACM concludeert in het geschilbesluit dat Liander in strijd handelt met artikel 23, eerste lid, van de Elektriciteitswet door te weigeren aan de initiatiefnemers een offerte uit te brengen voor drie afzonderlijke aansluitingen. Omdat volgens de ACM geen sprake is van eenzelfde onderneming of instelling, wordt niet voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 1, zesde lid, van de Elektriciteitswet. De daarin opgenomen uitzondering – het zogenoemde opknipverbod – is dus volgens de ACM niet van toepassing. In haar beoordeling volgt de ACM de uitspraak van het College van 12 oktober 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:927).
Standpunt van Liander
3.1
Liander voert aan dat het beoogde zonnepark bestaat uit één productie-installatie in de zin van artikel 1, eerste lid, onder ah, van de Elektriciteitswet en dat zij daarom gehouden is een aansluiting aan te bieden voor het totale vermogen van de productie-installatie. Uit de toelichting bij dit artikel (Kamerstukken II 2007/08, 31 326, nr. 3, blz. 15) volgt dat productie-eenheden die geografisch, technisch, functioneel of organisatorisch met elkaar samenhangen één productie-installatie kunnen vormen. De productie-eenheden zijn in dit geval op zijn minst geografisch en/of organisatorisch met elkaar verbonden zodat sprake is van één productie-installatie. Liander betoogt dat de definitie van een productie-installatie betekenis heeft voor de toepassing van de Elektriciteitswet als geheel. De ACM heeft in het bestreden besluit daarom ten onrechte niet onderzocht of sprake is van één productie-installatie. Indien dat namelijk wel het geval is, dan is Liander op grond van aansluit- en tariefregulering gehouden een aansluiting te bieden voor het totale vermogen van de productie-installatie.
3.2
Liander betoogt daarnaast dat de vraag of sprake is van één productie-installatie voorgaat op de vraag of de uitzondering van artikel 1, zesde lid, van de Elektriciteitswet van toepassing is. Per productie-installatie kan namelijk aanspraak worden gemaakt op één aansluiting. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst Liander naar de uitspraak van het College van 2 juni 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:364) en naar het besluit van de ACM van 6 februari 2019 in de zaak ACM/18/033848. De vraag of sprake is van één of meerdere onroerende zaken (WOZ-objecten) in de zin van artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) is in het kader van het opknipverbod niet relevant nu artikel 1, zesde lid, van de Elektriciteitswet uitgaat van ‘productie-installaties’ en niet van ‘WOZ-objecten’. Met het opknipverbod is ook beoogd het opknippen van één productie-installatie tegen te gaan. Dat volgt uit de toelichting bij het opknipverbod (Kamerstukken II 2005/06, 30 305, nr. 15, blz. 2), waarin staat dat de achterliggende gedachte is te voorkomen dat exploitanten van grote windparken of zonneparken van de gereguleerde standaardaansluitingen oneigenlijk gebruik kunnen maken door een groot windpark op te knippen in kleinere eenheden, teneinde op deze (oneigenlijke) wijze kosten voor netinvesteringen af te wentelen op de netbeheerders en afnemers. Dat artikel 1, zesde lid, van de Elektriciteitswet specifiek ziet op productie-installaties (meervoud) en op het behoren daarvan tot eenzelfde onderneming, maakt niet dat het opknippen van één productie-installatie en het verdelen van de onderdelen tussen verschillende ondernemingen wel wenselijk zou zijn. Liander betoogt dat net zoals in de uitspraak van het College van 17 september 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:639) en in de conclusie van raadsheer advocaat-generaal P.J. Wattel van 3 december 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:658) aan de orde was, de initiatiefnemers in dit geval proberen een installatie kunstmatig in stukken te knippen met als enige reden zo de aansluit- en tariefregulering te omzeilen.
3.3
Liander heeft in reactie op het verweerschrift aangevoerd dat zij zich ervan bewust is dat voor de aansluitplicht relevant is of sprake is van één of meerdere WOZ-objecten, maar dat de ACM zich er ten onrechte niet van heeft vergewist of daarvan sprake was, terwijl Liander in haar zienswijze naar voren heeft gebracht dat het zonnepark slechts één WOZ-object vormt. Het bestreden besluit is in zoverre ook onzorgvuldig genomen en onvoldoende gemotiveerd. Indien wel moet worden uitgegaan van meerdere WOZ-objecten, dan vindt Liander dat de WOZ-beschikkingen moeten worden gepasseerd en dat in het kader van de aansluitplicht moet worden geconcludeerd dat sprake is van één onroerende zaak.
3.4
Liander voert daarnaast aan dat de ACM een onjuiste uitleg geeft aan het begrip ‘eenzelfde onderneming of instelling’ uit artikel 1, zesde lid, van de Elektriciteitswet. Het begrip ‘onderneming’ wordt in de Elektriciteitswet in een bredere betekenis gebruikt dan de ACM voorstaat. De ACM heeft slechts naar de bedrijfsgegevens van de initiatiefnemers gekeken en geconcludeerd dat sprake is van verschillende rechtspersonen of vennootschappen. De ACM heeft echter nagelaten te onderzoeken of (materieel) gesproken moet worden van één onderneming of instelling die initiatiefnemers gemeenschappelijk bedrijven. Het oordeel van de ACM dat uit feiten noch uit de argumentatie van Liander is gebleken dat sprake is van één onderneming of instelling, is dan ook onvoldoende gemotiveerd.
3.5
Liander betoogt verder dat artikel 1, zesde lid, van de Elektriciteitswet ziet op de situatie waarin meerdere productie-installaties tot één onderneming behoren en niet, zoals in dit geval, op één productie-installatie. ACM heeft daarom de bepaling onjuist toegepast. Ook geeft de ACM een onjuiste uitleg aan het woord ‘behoren’. Volgens Liander gaat het erom of de productie-installaties ‘horen’ bij dezelfde onderneming volgens bepaalde maatschappelijke normen. Liander wijst er in dit kader tot slot op dat de initiatiefnemers door het bestreden besluit ten onrechte een voordeel van € 2,7 miljoen genieten.
3.6
Liander betoogt daarnaast dat het opknipverbod in strijd is met artikel 59, zevende lid, onder a, van Richtlijn 2019/944 (Elektriciteitsrichtlijn) en om die reden buiten toepassing moet worden gelaten. In artikel 59, zevende lid, onder a, van de Elektriciteitsrichtlijn wordt aan de ACM de exclusieve bevoegdheid gegeven om de voorwaarden voor het maken van een aansluiting te stellen. Het opknipverbod is hiermee in strijd, aangezien de formele wetgever met dit artikel voorwaarden heeft gesteld aan het maken van een aansluiting. Decentrale bestuursorganen, waaronder de ACM, zijn in het geval dat nationale wetgeving in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van een richtlijn gehouden de nationale bepaling buiten toepassing te laten. Liander verwijst naar de noot van Widdershoven bij het arrest van het Hof van Justitie van 14 oktober 2010, Gunter Fuss (ECLI:EU:C:2010:609). Het artikel 59, zevende lid, onder a, van de Elektriciteitsrichtlijn heeft al rechtstreekse werking omdat deze bepaling rechtstreeks is gericht aan een decentrale overheid. De bepaling is bovendien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig geformuleerd om rechtstreekse werking te kunnen hebben. Dit geldt temeer nu het gaat om een procedurele bepaling. Indien een justitiabele, in dit geval Liander, hier geen rechtstreeks beroep op kan doen, dan zou het beoogde effect inhoudsloos zijn. Met deze bepaling is nu juist beoogd om de formele wetgever van bemoeienis te onthouden bij het vaststellen van de aansluitvoorwaarden.
3.7
Liander voert verder aan dat de ACM, na het buiten toepassing laten van artikel 1, zesde lid, van de Elektriciteitswet, het geschil rechtstreeks had moeten toetsen aan het kostenveroorzakingsbeginsel zoals dat dwingendrechtelijk is neergelegd in artikel 18 van Verordening 2019/943 (Elektriciteitsverordening). De ACM had moeten toetsen of als gevolg van de handelswijze van de initiatiefnemers het kostenveroorzakingsbeginsel wordt gefrustreerd. Tot slot stelt Liander zich op het standpunt dat in het voorgaande voldoende reden ligt om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
Standpunt van de ACM
4.1
De ACM vindt dat zij terecht heeft geconcludeerd dat Liander in strijd handelt met artikel 23, eerste lid, van de Elektriciteitswet door te weigeren aan de initiatiefnemers een offerte uit te brengen voor drie afzonderlijke aansluitingen. Het opknipverbod is in dit geval niet van toepassing, omdat uit de bedrijfsgegevens van initiatiefnemers volgt dat sprake is van afzonderlijke ondernemingen. Daarmee is niet voldaan aan één van de drie cumulatieve voorwaarden. In het bestreden besluit volgt de ACM de lijn die is uitgezet door het College in de uitspraak van 12 oktober 2021. De juridische aspecten die voor de beoordeling van deze zaak relevant zijn komen immers op essentiële onderdelen overeen met de beoordeling in die uitspraak.
4.2
De ACM stelt verder dat Liander een onjuiste uitleg geeft aan de Elektriciteitswet door te betogen dat de drie zonneparken kwalificeren als één productie-installatie zodat kan worden volstaan met één aansluiting. Uit artikel 23, eerste lid, gelezen in samenhang met de definitie van ‘aansluiting’, zoals opgenomen in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Elektriciteitswet, volgt dat per onroerende zaak aanspraak kan worden gemaakt op één aansluiting. Dit uitgangspunt is door het College meermaals bevestigd. Ter onderbouwing verwijst de ACM naar de uitspraken van het College van 12 oktober 2021 (hiervoor genoemd) en 13 april 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BQ3485). In deze procedure is duidelijk dat sprake is van drie verschillende onroerende zaken, omdat het eigendom van de drie zonneparken bij elk van de drie initiatiefnemers ligt. Liander is dan ook in beginsel gehouden drie aansluitingen te realiseren. Dit is slechts anders indien Liander een beroep kan doen op de uitzondering op de aansluitplicht. Aan de cumulatieve voorwaarden van deze uitzondering is echter niet voldaan.
4.3
De ACM betoogt verder dat de stelling van Liander dat het opknipverbod in strijd zou zijn met artikel 59, zevende lid, onder a, van de Elektriciteitsrichtlijn, voor de uitkomst van deze zaak niet van belang is. Liander miskent met haar betoog dat de uitzondering van artikel 1, zesde lid, van de Elektriciteitswet in deze zaak niet is toegepast. Wanneer artikel 1, zesde lid, van de Elektriciteitswet buiten toepassing zou worden gelaten, dan is Liander onverminderd verplicht om aan de hoofdregel van artikel 23 van de Elektriciteitswet te voldoen en drie aansluitingen te realiseren. Van strijd met artikel 18 van de Elektriciteitsverordening is ook geen sprake. Dit beginsel doet namelijk geen afbreuk aan de aansluitverplichting die op Liander rust. Evenwel is de vraag of de aansluittarieven voldoen aan de vereisten van de Verordening tussen partijen niet in geschil. In geschil is namelijk of Liander is gehouden gevolg te geven aan de aansluitverplichting. Omdat het bestreden besluit volgens de ACM niet in strijd is met de Elektriciteitsverordening of de Elektriciteitsrichtlijn, bestaat er geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
Standpunt van de initiatiefnemers
5 De initiatiefnemers benadrukken dat geen sprake is van het omzeilen van artikel 23 van de Elektriciteitswet. De initiatiefnemers zijn afzonderlijke ondernemingen die bij elkaar zijn gekomen om verschillende zonneparken te realiseren. Er is geen sprake van één zonnepark dat (alleen) in de aanvraag is opgeknipt in verschillende delen. De zonneparken zijn niet technisch, functioneel of organisatorisch met elkaar verbonden. Het betoog van Liander dat sprake zou zijn van slechts één WOZ-object in plaats van drie, is volgens de initiatiefnemers in strijd met de goede procesorde, omdat deze beroepsgrond pas ter zitting naar voren is gebracht.
Beoordeling door het College
6.1
Het College dient te beoordelen of de ACM – uitgaande van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het geschilbesluit – in het kader van artikel 51 van de Elektriciteitswet terecht heeft geconcludeerd dat Liander in strijd handelt met artikel 23, eerste lid, van de Elektriciteitswet door te weigeren aan de initiatiefnemers een offerte uit te brengen voor drie afzonderlijke aansluitingen. Het College overweegt als volgt.
6.2.1
Liander is op grond van artikel 23, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Elektriciteitswet, verplicht degene die daarom verzoekt te voorzien van een aansluiting op het door haar beheerde openbare elektriciteitsnet. Het uitgangspunt daarbij is, zoals ook door het College in de uitspraak van 12 oktober 2021 overwogen, dat de reikwijdte van deze aansluitplicht zich beperkt tot een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16 van de Wet WOZ. Dit betekent dus dat op Liander een aansluitplicht rust per WOZ-object en, anders dan zij zelf stelt, niet per productie-installatie. Tussen partijen is vervolgens in geschil of na de ontwikkeling van de zonneparken sprake is van één of meerdere WOZ-objecten.
6.2.2
In de aanvraag van 6 november 2020 hebben de initiatiefnemers al vermeld dat sprake is van verschillende (destijds nog vier) projecten die door verschillende ondernemingen zullen worden uitgevoerd. In reactie op vragen van Liander hebben zij wederom aangegeven dat bij uitvoering van de projecten sprake zal zijn van verschillende (toen nog vier) WOZ-objecten. Verder hebben de initiatiefnemers toegelicht dat de ondernemingen elk een verschillend doel hebben met de zonneparken. Ook in de aanvraag tot geschilbeslechting van 5 februari 2021 hebben de initiatiefnemers uiteengezet dat sprake is van verschillende, inmiddels drie, ondernemingen. [naam 2] Development B.V. beoogt haar zonnepark in volledige eigendom te houden. Zo wil zij een hek om haar zonnepark zodat het afgesloten is van de andere zonneparken. Zonnepark [naam 3] B.V. heeft daarentegen de bedoeling om in haar zonnepark burgerparticipatie te laten plaatsvinden. [naam 1] B.V. overweegt om het zonnepark na ontwikkeling over te laten gaan op een derde partij. [naam 1] is in staat om op voorhand te investeren en om verplichtingen aan te gaan die voor die derde partij niet mogelijk zijn. Uit de bedrijfsgegevens van de initiatiefnemers en de informatie die zij bij de aanvraag voor de aansluitingen hebben verstrekt, volgt dat de aanvraag is gedaan door verschillende ondernemingen die ieder een eigen zonnepark willen ontwikkelen. Liander moest bij de beoordeling van de aanvraag daarom uitgaan van (uiteindelijk) drie verschillende ondernemingen en (uiteindelijk) drie WOZ-objecten. Liander heeft haar stelling dat het hier gaat om slechts één onroerende zaak niet nader gemotiveerd. Het College kan de ACM dan ook volgen in haar standpunt dat Liander bij de beoordeling van de aanvraag moest uitgaan van drie WOZ-objecten. Dat op dit moment nog geen sprake is van WOZ-objecten doet niet af aan de aansluitplicht die voor Liander geldt op basis van de niet onderbouwd bestreden of onjuist gebleken informatie in de aanvraag, zoals hierboven geschetst. Voor zover Liander betoogt dat sprake is van een samenstel, merkt het College op dat daarvoor nodig is dat de eigendommen dezelfde eigenaar hebben. Dat is niet het geval. Gelet op het uitgangspunt, zoals overwogen in 6.2.1, is Liander gehouden om per onroerende zaak, in dit geval dus per initiatiefnemer, een aansluiting aan te bieden.
6.3
In artikel 1, zesde lid van de Elektriciteitswet heeft de wetgever voor windparken en inmiddels ook voor zonneparken op land voorzien in een uitzondering op dit uitgangspunt. Deze uitzondering geldt als sprake is van productie-installaties die behoren tot eenzelfde onderneming of instelling en die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. In het geval dat voldaan wordt aan deze drie cumulatieve voorwaarden, worden deze productie-installaties geacht te beschikken over één aansluiting. Liander betoogt primair dat dit artikel van toepassing is op de initiatiefnemers. Zij betoogt dat deze uitzondering, het zogenoemde opknipverbod, ruim moet worden uitgelegd en dat de initiatiefnemers moeten worden gezien als één onderneming of instelling. Het College volgt die uitleg van het opknipverbod niet. Zoals het College in de uitspraak van 12 oktober 2021 heeft overwogen, geeft de tekst van de wet noch de toelichting daarop aanleiding voor een ruimere uitleg. Voor de toepassing van het zesde lid is nodig dat de zonneparken behoren tot dezelfde onderneming of instelling. Daarvan is, zoals volgt uit overweging 6.2.2 van deze uitspraak overwogen, geen sprake. Voor de alternatieve uitleg van Liander dat de vraag of sprake is van één productie-installatie vooraf gaat aan de toepassing van het zesde lid en dat het zesde lid slechts ziet op situaties waarin meerdere productie-installaties tot één onderneming behoren en dat in het geval dat sprake is van één productie-installatie (zoals in dit geval) op grond van de Tarievencode elektriciteit slechts één aansluiting hoeft te worden aangeboden, ziet het College geen grond. Nog daargelaten dat niet onderbouwd is dat in dit geval sprake zou zijn van één productie-installatie, is de uitleg van Liander niet in overeenstemming met het systeem van de wet- en regelgeving. De stelling van Liander dat de ACM een onjuiste uitleg geeft aan het woord ‘behoren’ in het zesde lid door de betekenis te beperken tot ‘in eigendom zijn van’ of ‘toebehoren aan’, volgt het College ook niet. Het College ziet ook hiervoor in de tekst van de wet noch in de toelichting een grond voor de uitleg van Liander dat het gaat om productie-installaties die volgens bepaalde maatschappelijke normen zouden horen bij dezelfde onderneming. De beroepsgrond van Liander slaagt niet.
6.4
Liander heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de uitzondering van artikel 1, zesde lid, van de Elektriciteitswet buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met artikel 59, zevende lid, onder a, van de Elektriciteitsrichtlijn. Indien het zesde lid buiten toepassing wordt gelaten, dan heeft volgens Liander te gelden dat de netbeheerder is gehouden per productie-installatie één aansluiting aan te bieden. Zoals het College onder 6.2.1 heeft geoordeeld, is het uitgangspunt niet één aansluiting per productie-installatie, maar één aansluiting per onroerende zaak als bedoeld in artikel 16 van de Wet WOZ. Met de ACM is het College dan ook van oordeel dat de vraag in hoeverre de uitzondering van artikel 1, zesde lid, van de Elektriciteitswet in strijd is met artikel 59, zevende lid, van de Elektriciteitsrichtlijn, niet tot een andere uitkomst van deze procedure kan leiden. Immers, ook indien het zesde lid geen toepassing zou vinden omdat het onverenigbaar zou zijn met de betreffende bepaling van de Elektriciteitsrichtlijn, dan geldt dat Liander is gehouden aan de drie initiatiefnemers, vanwege het ontstaan van drie onroerende zaken in de zin van artikel 16 van de Wet WOZ, een eigen aansluiting aan te bieden.
6.5
Aan de vraag of de ACM zelfstandig had moeten toetsen aan het kostenveroorzakingsbeginsel zoals neergelegd in artikel 18 van de Elektriciteitsverordening, komt het College niet toe. Dit betoog van Liander is enkel relevant als haar standpunt over de reikwijdte van de aansluitplicht slaagt. Dat is, zoals het College in 6.2.1 heeft geoordeeld, niet het geval. Een toets aan artikel 18 van de Elektriciteitsverordening heeft geen gevolgen voor de aansluitplicht die voor Liander geldt op grond van artikel 23 van de Elektriciteitswet. Voor zover Liander heeft willen betogen dat altijd moet worden getoetst aan het kostenveroorzakingsbeginsel, merkt het College op dat de aansluittarieven tussen partijen niet in geschil zijn.
Conclusie
7 Naar het oordeel van het College heeft de ACM terecht geconcludeerd dat Liander in strijd handelt met artikel 23, eerste lid, van de Elektriciteitswet door te weigeren aan de initiatiefnemers een offerte uit te brengen voor drie afzonderlijke aansluitingen. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, mr. T. Pavićević en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2025.
w.g. M. van Duuren w.g. L. van Loon

Bijlage

Elektriciteitsverordening (Verordening 2019/943)
Artikel 18 (Tarieven voor de toegang tot netwerken, het gebruik van netwerken en versterkingen)
“1. De door de netwerkbeheerders gehanteerde tarieven voor nettoegang, met inbegrip van tarieven voor de aansluiting op de netten, tarieven voor het gebruik van netten en, indien van toepassing, tarieven voor gerelateerde versterkingen van netten, moeten kostenreflectief en transparant zijn, rekening houden met de noodzakelijke zekerheid van het netwerk en flexibiliteit en een afspiegeling vormen van de werkelijk gemaakte kosten, voor zover deze overeenkomen met die van een efficiënte en structureel vergelijkbare netbeheerder en op niet-discriminerende wijze worden toegepast. Deze tarieven omvatten geen ongerelateerde kosten ter ondersteuning van ongerelateerde beleidsdoelstellingen.
(…)
7. De distributietarieven zijn kostenreflectief, rekening houdend met het gebruik van het distributienet door systeem gebruikers, met inbegrip van actieve afnemers. De distributietarieven kunnen elementen bevatten met betrekking tot capaciteiten voor aansluiting op het net en kunnen worden gedifferentieerd naargelang van de verbruiks- of productie profielen van de systeemgebruikers. Wanneer de lidstaten de uitrol van slimme metersystemen hebben geïmplementeerd, houden de regulerende instanties bij het vaststellen of goedkeuren van transmissietarieven of distributietarieven of hun methodologieën overeenkomstig artikel 59, van Richtlijn (EU) 2019/944 rekening met aan bepaalde tijdsbestekken gekoppelde nettarieven en kunnen bepaalde tijdsbestekken gekoppelde nettarieven indien nodig worden ingevoerd, waarbij rekening wordt gehouden met het gebruik van het net en zodanig te werk wordt gegaan dat het voor de eindafnemer transparant, kostenefficiënt en voorzienbaar is.
(…)”
Elektriciteitsrichtlijn (Richtlijn (EU) 2019/944)
Artikel 59 (Taken en bevoegdheden van de regulerende instanties)
“1. De regulerende instantie heeft de volgende taken:
(…)
u) het toezicht op de uitvoering van regels met betrekking tot de rol en verantwoordelijkheden van de transmissiesysteembeheerders, distributiesysteembeheerders, leveranciers, afnemers en andere marktdeelnemers op grond van Verordening (EU) 2019/943;
(…)
7. Behalve in gevallen waarin ACER bevoegd is om de voorwaarden of methoden voor de tenuitvoerlegging van de netcodes en richtsnoeren uit hoofde van hoofdstuk VII van Verordening (EU) 2019/943 op grond van artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) 2019/942 vanwege hun gecoördineerde karakter vast te stellen of goed te keuren, zijn de regulerende instanties bevoegd voor de vaststelling of de voldoende ruim aan de inwerkingtreding voorafgaande goedkeuring van ten minste de nationale methoden voor het berekenen of vastleggen van de voorwaarden inzake:
a. a) de aansluiting op en toegang tot nationale netten, inclusief de transmissie- en distributietarieven of de methoden daarvoor; die tarieven of methoden maken het mogelijk dat de noodzakelijke investeringen in de netten op een zodanige wijze worden uitgevoerd dat deze investeringen de levensvatbaarheid van de netten kunnen waarborgen;
b) de verstrekking van ondersteunende diensten, die zo economisch mogelijk worden uitgevoerd en passende stimuleringsmaatregelen bieden voor netwerkgebruikers om hun input en output op elkaar af te stemmen; dergelijke ondersteunende diensten worden op billijke en niet-discriminerende wijze verstrekt en zijn gebaseerd op objectieve criteria, en
c) toegang tot grensoverschrijdende infrastructuur, inclusief de procedures voor de toewijzing van capaciteit en congestiebeheer.”
Elektriciteitswet 1998
Artikel 1
“1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
b. aansluiting: één of meer verbindingen tussen een net en een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met e, van de Wet waardering onroerende zaken (https://wetten.overheid.nl/BWBR0007119/2025-01-01), waaronder begrepen één of meer verbindingen tussen een net dat wordt beheerd door een netbeheerder en een net dat beheerd wordt door een ander dan die netbeheerder en tussen het net op zee en een windpark op zee;
(…)
ah. productie-installatie: een installatie, bestaande uit één of meer productie-eenheden, voor de opwekking van elektriciteit.
(…)
6. Productie-installaties voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie of zonne-energie op het land die behoren tot eenzelfde onderneming of instelling en die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddelijke (sic) nabijheid zijn gelegen, worden geacht te beschikken over één aansluiting. De netbeheerder en de producent kunnen meerdere aansluitingen overeenkomen indien dit tot lagere kosten voor de netbeheerder leidt.”
Artikel 23
“1. De netbeheerder is verplicht degene die daarom verzoekt te voorzien van een aansluiting op het door hem beheerde net tegen een tarief en tegen andere voorwaarden die in overeenstemming zijn met de paragrafen 5 en 6 van dit hoofdstuk. De netbeheerder verstrekt degene die om een aansluiting op het net verzoekt een gedetailleerde en volledige opgave van de uit te voeren werkzaamheden en de te berekenen kosten van de handelingen, onderscheiden in artikel 28, eerste lid.
(…)”
Artikel 51
“1. Een partij die een geschil heeft met een netbeheerder over de wijze waarop deze zijn taken en
bevoegdheden op grond van deze wet uitoefent, dan wel aan zijn verplichtingen op grond van deze
wet voldoet, kan een klacht bij de Autoriteit Consument en Markt indienen.”