ECLI:NL:CBB:2025:111

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
23/1711
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek subsidie vaste lasten financiering COVID-19 afgewezen

In deze zaak heeft de ondernemer, die een horecaonderneming heeft overgenomen, een herzieningsverzoek ingediend tegen de afwijzing van zijn subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021. De minister van Economische Zaken had eerder de aanvraag afgewezen omdat de ondernemer niet voldeed aan de vereisten van omzetverlies en vaste lasten. De ondernemer had in eerdere procedures wel subsidie ontvangen voor andere kwartalen, maar de minister stelde dat de nieuwe rechtspraak geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden opleverde voor het herzieningsverzoek. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de afwijzing van het herzieningsverzoek terecht was, omdat de ondernemer geen nieuwe feiten had aangedragen die de afwijzing konden rechtvaardigen. Het beroep van de ondernemer is ongegrond verklaard, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1711

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 maart 2025 in de zaak tussen

[naam 1] , handelend onder de naam [naam 2], te [plaats] (ondernemer)
(gemachtigde: R. Troost)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. P. van Veen, mr. S.M. Piron en C. Zieleman)

Procesverloop

Met het besluit van 4 augustus 2021 (afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de ondernemer voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 6 januari 2022 heeft de minister het bezwaar van de ondernemer tegen het afwijzingsbesluit ongegrond verklaard.
Op 28 maart 2023 heeft de ondernemer verzocht om herziening van het afwijzingsbesluit.
Met het besluit van 2 mei 2023 heeft de minister het herzieningsverzoek afgewezen.
Met het besluit van 26 juli 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de ondernemer tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek ongegrond verklaard.
De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 26 november 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Op 1 januari 2019 heeft de ondernemer de horecaonderneming van [naam 3] B.V. overgenomen en deze ondergebracht in zijn bestaande eenmanszaak. De ondernemer heeft voor meerdere kwartalen TVL aangevraagd. De minister heeft de TVL-aanvraag voor Q2 van 2021 afgewezen, omdat de ondernemer niet voldeed aan het vereiste dat hij ten minste 30% omzetverlies had geleden en ten minste € 1.500,- aan vaste lasten had. Bij de berekening daarvan heeft de minister de omzet van de horecaonderneming in de referentieperiode buiten beschouwing gelaten, omdat die onderneming in die periode nog niet in handen was van de ondernemer. De minister heeft het bezwaar van de ondernemer tegen de afwijzing van de subsidieaanvraag ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft de ondernemer geen beroep ingesteld.
1.2
In de procedure over twee andere TVL-periodes, namelijk de periode juni tot en met september van 2020 en het eerste kwartaal (Q1) van 2021, nam de minister aanvankelijk hetzelfde standpunt in. In die zaken heeft de ondernemer, na ongegrondverklaring van zijn bezwaar, wel beroep ingesteld bij het College. In zijn uitspraak van 17 januari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:12) heeft het College de beroepen van de ondernemer gegrond verklaard en geoordeeld dat de ondernemer de overgenomen horecaonderneming wel degelijk heeft voortgezet. Daardoor kon de omzet van die onderneming in de referentieperiode worden toegerekend aan de eenmanszaak van de ondernemer en kwam de ondernemer alsnog in aanmerking voor subsidie. Met het herzieningsverzoek dat in deze zaak aan de orde is, wil de ondernemer bereiken dat de horecaonderneming ook in Q2 van 2021 wordt aangemerkt als voortgezette onderneming waardoor de ondernemer ook voor deze periode in aanmerking komt voor subsidie.
1.3
Het College heeft deze zaak behandeld samen met 23 andere zaken over herzieningsverzoeken, verspreid over twee zittingsdagen. Daarbij heeft het College aandacht besteed aan de individuele omstandigheden in elke zaak, maar ook aan het beleid van de minister ten aanzien van herzieningsverzoeken over besluiten op grond van de TVL zoals dit uiteengezet is in het verweerschrift. In zijn uitspraak van 4 maart 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:71, onder 2.1 tot en met 3.4) heeft het College uiteengezet wat de stand van de rechtspraak is over besluiten over herzieningsverzoeken, hoe de minister die rechtspraak heeft toegepast en hoe het College herzieningsverzoeken over besluiten op grond van de TVL beoordeelt. Voor die algemene overwegingen verwijst het College naar die uitspraak. In deze uitspraak beantwoordt het College alleen nog de vraag of de minister het herzieningsverzoek van de ondernemer op goede gronden heeft afgewezen.
Oordeel van het College
2.1
De ondernemer heeft aan zijn herzieningsverzoek de in 1.2 genoemde uitspraak van het College van 17 januari 2023 ten grondslag gelegd. Nieuwe rechtspraak is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, ook niet als deze nieuwe rechtspraak is ontstaan door een beroepsprocedure van de ondernemer over subsidie voor een ander kwartaal (vergelijk de in 1.3 genoemde uitspraak van het College van 4 maart 2025, onder 3.3). Dat betekent dat het standpunt van de minister dat de ondernemer aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist is. Dit kan de afwijzing van het verzoek om terug te komen op een in rechte onaantastbaar besluit in beginsel dragen. Dat is slechts anders als het besluit om niet terug te komen van dat eerdere besluit evident onredelijk is.
2.2
Van bijzondere feiten of omstandigheden die maken dat de afwijzing van het herzieningsverzoek in deze zaak evident onredelijk is, is het College niet gebleken. Daarbij is van belang dat de ondernemer de mogelijkheid heeft gehad om tegen het besluit waarmee zijn bezwaar tegen het afwijzingsbesluit ongegrond werd verklaard, rechtsmiddelen aan te wenden. Dat heeft hij niet gedaan. De minister heeft het herzieningsverzoek terecht afgewezen.
3 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. D. Brugman en mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. T.D. Geldof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2025.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. T.D. Geldof