In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 4 maart 2025, betreft het een herzieningsverzoek van een onderneming die een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) had aangevraagd. De aanvraag was eerder afgewezen door de minister van Economische Zaken op 29 april 2021, omdat de onderneming niet voldeed aan de eis van minimaal 30% omzetverlies. De onderneming heeft op 6 februari 2022 verzocht om herziening van dit afwijzingsbesluit, maar dit verzoek werd op 18 mei 2022 afgewezen. Het bestreden besluit van 25 november 2022, waarin het bezwaar van de onderneming ongegrond werd verklaard, leidde tot het beroep bij het College.
Tijdens de zitting op 26 november 2024 heeft het College de zaak behandeld, waarbij de onderneming en de minister vertegenwoordigd waren. De onderneming baseerde haar herzieningsverzoek op een eerdere uitspraak van het College van 31 augustus 2021, waarin werd geoordeeld dat de startdatum van de activiteiten niet per definitie gelijk is aan de inschrijving in het handelsregister. Het College oordeelde echter dat nieuwe rechtspraak geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, en bevestigde dat de minister het herzieningsverzoek terecht had afgewezen. De onderneming had geen bezwaar gemaakt tegen het oorspronkelijke afwijzingsbesluit, wat ook een belangrijke factor was in de beslissing.
Het College oordeelde dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk was en verklaarde het beroep ongegrond. Daarnaast werd de Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn, en tot betaling van proceskosten van € 453,50.