ECLI:NL:CBB:2025:109

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
23/361
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek subsidie TVL COVID-19 afgewezen; geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 4 maart 2025, betreft het een herzieningsverzoek van een onderneming die een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) had aangevraagd. De aanvraag was eerder afgewezen door de minister van Economische Zaken op 29 april 2021, omdat de onderneming niet voldeed aan de eis van minimaal 30% omzetverlies. De onderneming heeft op 6 februari 2022 verzocht om herziening van dit afwijzingsbesluit, maar dit verzoek werd op 18 mei 2022 afgewezen. Het bestreden besluit van 25 november 2022, waarin het bezwaar van de onderneming ongegrond werd verklaard, leidde tot het beroep bij het College.

Tijdens de zitting op 26 november 2024 heeft het College de zaak behandeld, waarbij de onderneming en de minister vertegenwoordigd waren. De onderneming baseerde haar herzieningsverzoek op een eerdere uitspraak van het College van 31 augustus 2021, waarin werd geoordeeld dat de startdatum van de activiteiten niet per definitie gelijk is aan de inschrijving in het handelsregister. Het College oordeelde echter dat nieuwe rechtspraak geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, en bevestigde dat de minister het herzieningsverzoek terecht had afgewezen. De onderneming had geen bezwaar gemaakt tegen het oorspronkelijke afwijzingsbesluit, wat ook een belangrijke factor was in de beslissing.

Het College oordeelde dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk was en verklaarde het beroep ongegrond. Daarnaast werd de Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn, en tot betaling van proceskosten van € 453,50.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/361

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 maart 2025 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (onderneming)

(gemachtigden: mr. W. Altenaar en mr. R. Morrison)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. P. van Veen, mr. S.M. Piron en C. Zieleman)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat)

Procesverloop

Met het besluit van 29 april 2021 (afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 afgewezen.
Op 6 februari 2022 heeft de onderneming verzocht om herziening van het afwijzingsbesluit.
Met het besluit van 18 mei 2022 heeft de minister het herzieningsverzoek afgewezen.
Met het besluit van 25 november 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting van de enkelvoudige kamer was op 27 juni 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 2] en mr. R. Morrison namens de onderneming, en mr. P van Veen en [naam 3] namens de minister.
Op 17 september 2024 heeft het College het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
De minister heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
De onderneming heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College de Staat als partij aangemerkt.
De zitting van de meervoudige kamer was op 26 november 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 2] en zijn gemachtigden namens de onderneming, en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De onderneming exploiteert een restaurant en is op 18 juni 2019 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Zij is echter pas gestart met haar bedrijfsactiviteiten op 17 december 2019. In de referentieperiode (het derde kwartaal van 2019), genereerde de onderneming dus nog geen omzet. De minister heeft de TVL-aanvraag afgewezen omdat de onderneming niet voldoet aan het vereiste dat zij ten minste 30% omzetverlies heeft geleden. Tegen die afwijzing heeft de onderneming geen bezwaar gemaakt.
1.2
In een uitspraak van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845) heeft het College over het begrip ‘start van de activiteiten’, dat in de TVL tot en met het vierde kwartaal (Q4) van 2020 werd gebruikt om de referentieperiode te bepalen, geoordeeld dat dat begrip niet per definitie gelijk kan worden gesteld met de datum van inschrijving in het handelsregister. Als aan de hand van objectief bepaalbare feiten blijkt dat de feitelijke start van de activiteiten op een latere datum ligt dan de inschrijving in het handelsregister, dan moet die latere datum als start van de activiteiten worden aangemerkt. In die gevallen kan het voorkomen dat de minister ook een andere referentieperiode moet hanteren, waardoor een onderneming wel in aanmerking komt voor subsidie. De onderneming heeft naar aanleiding van deze uitspraak om herziening van het afwijzingsbesluit gevraagd.
1.3
Het College heeft deze zaak behandeld samen met 23 andere zaken over herzieningsverzoeken, verspreid over twee zittingsdagen. Daarbij heeft het College aandacht besteed aan de individuele omstandigheden in elke zaak, maar ook aan het beleid van de minister ten aanzien van herzieningsverzoeken over besluiten op grond van de TVL zoals dit uiteengezet is in het verweerschrift. In zijn uitspraak van 4 maart 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:71, onder 2.1 tot en met 3.4) heeft het College uiteengezet wat de stand van de rechtspraak is over besluiten over herzieningsverzoeken, hoe de minister die rechtspraak heeft toegepast en hoe het College herzieningsverzoeken over besluiten op grond van de TVL beoordeelt. Voor die algemene overwegingen verwijst het College naar die uitspraak. In deze uitspraak beantwoordt het College alleen nog de vraag of de minister het herzieningsverzoek van de onderneming op goede gronden heeft afgewezen.
Oordeel van het College
2.1
De onderneming heeft aan haar herzieningsverzoek de in 1.2 genoemde uitspraak van het College van 31 augustus 2021 ten grondslag gelegd. Nieuwe rechtspraak is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid (vergelijk de in 1.3 genoemde uitspraak van het College van 4 maart 2025, onder 3.3). Dat betekent dat het standpunt van de minister dat de onderneming aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist is. Dit kan de afwijzing van het verzoek om terug te komen op een in rechte onaantastbaar besluit in beginsel dragen. Dat is slechts anders als het besluit om niet terug te komen van dat eerdere besluit evident onredelijk is.
2.2
De onderneming heeft aangevoerd dat het besluit om niet terug te komen van het afwijzingsbesluit evident onredelijk is omdat haar herzieningsverzoek voor Q4 van 2020, waaraan zij ook de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 ten grondslag heeft gelegd, wel door de minister is gehonoreerd en tot subsidieverlening heeft geleid. Het College oordeelt dat dit geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die maken dat de afwijzing van het herzieningsverzoek in deze zaak evident onredelijk is. De minister heeft toegelicht dat de herziening en subsidieverlening voor Q4 van 2020 op een fout berust en hij het verzoek eigenlijk had moeten afwijzen wegens het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Met de minister is het College van oordeel dat de minister niet gehouden is deze fout te herhalen. Verder is van belang dat de onderneming de mogelijkheid heeft gehad om tegen het afwijzingsbesluit rechtsmiddelen aan te wenden. Dat heeft zij niet gedaan.
2.3
Tot slot heeft de onderneming aangevoerd dat zij erop mocht vertrouwen dat de minister het afwijzingsbesluit uit eigen beweging opnieuw zou bekijken, omdat op de website van de minister stond dat hij in bezwaarzaken over Q1 van 2021 zou onderzoeken of de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 tot een ander oordeel moest leiden. Dit betoog van de onderneming slaagt niet, alleen al vanwege het feit dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het afwijzingsbesluit over Q1 van 2021 en er dus geen bezwaarprocedure liep waarnaar de minister onderzoek kon doen. De minister heeft het herzieningsverzoek van de onderneming terecht afgewezen.
3 Het beroep is ongegrond.
Redelijke termijn en proceskosten
4.1
De onderneming heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In zaken als hier aan de orde geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag voor de toerekening van een eventuele schadevergoeding de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.2
De termijn is begonnen op 14 juni 2022, de datum waarop de minister het bezwaarschrift tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek heeft ontvangen. Dit betekent dat ten tijde van deze uitspraak de redelijke termijn van twee jaar met ongeveer negen maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. De onderneming heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 1.000,-.
4.3
De behandeling van het bezwaar heeft minder dan een half jaar in beslag genomen. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig aan het College toe te rekenen. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Awb de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1000,-.
4.4
Het College veroordeelt de Staat in de kosten die de onderneming in verband met haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn redelijkerwijze heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor van 0,5).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan de onderneming van een vergoeding voor immateriële schade van € 1000,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van de onderneming voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. D. Brugman en mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. T.D. Geldof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2025.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. T.D. Geldof