ECLI:NL:CBB:2025:108

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
23/334
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek TVL-subsidie afgewezen wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 maart 2025, zaaknummer 23/334, wordt het herzieningsverzoek van een onderneming betreffende de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) behandeld. De minister van Economische Zaken had op 3 mei 2021 de aanvraag van de onderneming voor subsidie voor het eerste kwartaal van 2021 afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan de vereisten van minimaal 30% omzetverlies en vaste lasten van ten minste € 1.500,-. De onderneming heeft op 23 december 2021 om herziening van dit afwijzingsbesluit verzocht, maar dit verzoek werd op 28 april 2022 afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 9 december 2022 ongegrond verklaard, waarna de onderneming beroep instelde.

Tijdens de zitting op 26 november 2024 werd de zaak behandeld, waarbij de onderneming en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigden van de minister. De onderneming voerde aan dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk was, verwijzend naar een eerdere uitspraak van het College van 31 augustus 2021. Het College oordeelde echter dat nieuwe rechtspraak geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, en dat de minister het herzieningsverzoek terecht had afgewezen. De onderneming had de mogelijkheid om tegen de afwijzing van de subsidieaanvraag rechtsmiddelen aan te wenden, maar had dit niet gedaan.

Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de onderneming recht had op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn was met ongeveer negen maanden overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.000,-. Daarnaast werd de Staat veroordeeld tot betaling van proceskosten van € 453,50.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/334

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 maart 2025 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. M.N. Zimmerman)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. P. van Veen, mr. S.M. Piron en C. Zieleman)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat

Procesverloop

Met het besluit van 3 mei 2021 (afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 afgewezen.
Op 23 december 2021 heeft de onderneming verzocht om herziening van het afwijzingsbesluit.
Met het besluit van 28 april 2022 heeft de minister het herzieningsverzoek afgewezen.
Met het besluit van 9 december 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De onderneming heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College de Staat als partij aangemerkt.
De zitting was op 26 november 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 2] en zijn gemachtigde namens de onderneming, en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De onderneming drijft een restaurant en is op 19 maart 2018 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Zij is echter pas gestart met haar bedrijfsactiviteiten op 28 september 2019. In de referentieperiode (Q1 van 2019), genereerde de onderneming dus nog geen omzet. De minister heeft de TVL-aanvraag afgewezen, omdat de onderneming niet voldoet aan het vereiste dat zij ten minste 30% omzetverlies heeft geleden en dat haar vaste lasten ten minste € 1.500,- bedragen. Tegen die afwijzing heeft de onderneming geen bezwaar gemaakt.
1.2
In een uitspraak van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845) heeft het College over het begrip ‘start van de activiteiten’, dat in de TVL tot en met het vierde kwartaal (Q4) van 2020 werd gebruikt om de referentieperiode te bepalen, geoordeeld dat dat begrip niet per definitie gelijk kan worden gesteld met de datum van inschrijving in het handelsregister. Als aan de hand van objectief bepaalbare feiten blijkt dat de feitelijke start van de activiteiten op een latere datum ligt dan de inschrijving in het handelsregister, dan moet die latere datum als start van de activiteiten worden aangemerkt. In die gevallen kan het voorkomen dat de minister ook een andere referentieperiode moet hanteren, waardoor een onderneming wel in aanmerking komt voor subsidie. De onderneming heeft naar aanleiding van deze uitspraak om herziening van het afwijzingsbesluit gevraagd.
1.3
Het College heeft deze zaak behandeld samen met 23 andere zaken over herzieningsverzoeken, verspreid over twee zittingsdagen. Daarbij heeft het College aandacht besteed aan de individuele omstandigheden in elke zaak, maar ook aan het beleid van de minister ten aanzien van herzieningsverzoeken over besluiten op grond van de TVL zoals dit uiteengezet is in het verweerschrift. In zijn uitspraak van 4 maart 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:71, onder 2.1 tot en met 3.4) heeft het College uiteengezet wat de stand van de rechtspraak is over besluiten over herzieningsverzoeken, hoe de minister die rechtspraak heeft toegepast en hoe het College herzieningsverzoeken over besluiten op grond van de TVL beoordeelt. Voor die algemene overwegingen verwijst het College naar die uitspraak. In deze uitspraak beantwoordt het College alleen nog de vraag of de minister de herzieningsverzoeken van de onderneming op goede gronden heeft afgewezen.
Oordeel van het College
2.1
De onderneming heeft aan haar herzieningsverzoek de in 1.2 genoemde uitspraak van het College van 31 augustus 2021 ten grondslag gelegd. Nieuwe rechtspraak is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid (vergelijk de in 1.3 genoemde uitspraak van het College van 4 maart 2025, onder 3.3). Dat betekent dat het standpunt van de minister dat de onderneming aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist is. Dit kan de afwijzing van het verzoek om terug te komen op een in rechte onaantastbaar besluit in beginsel dragen. Dat is slechts anders als het besluit om niet terug te komen van dat eerdere besluit evident onredelijk is.
2.2
De onderneming heeft aangevoerd dat het besluit om niet terug te komen van het afwijzingsbesluit evident onredelijk is, omdat zij hard is geraakt door de maatregelen ter bestrijding van de COVID-19-pandemie en uit de uitspraak van 31 augustus 2021 onomstotelijk blijkt dat zij recht heeft op subsidie. Onder verwijzing naar 3.4 van zijn uitspraak van 4 maart 2025 oordeelt het College dat dit geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die maken dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Daarbij is van belang dat de onderneming de mogelijkheid heeft gehad om tegen de afwijzing van de subsidieaanvraag rechtsmiddelen aan te wenden. Dat heeft zij niet gedaan. De minister heeft het herzieningsverzoek van de onderneming terecht afgewezen.
3 Het beroep is ongegrond.
Redelijke termijn en proceskosten
4.1
De onderneming heeft op de zitting verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In zaken als hier aan de orde geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag voor de toerekening van een eventuele schadevergoeding de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.2
De termijn is begonnen op 8 juni 2022, de datum waarop de minister het bezwaarschrift tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek heeft ontvangen. Dit betekent dat ten tijde van deze uitspraak de redelijke termijn van twee jaar met ongeveer negen maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is geen sprake. De onderneming heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 1.000,-.
4.3
Hoewel de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen, namelijk een half jaar en één dag, is er gelet op deze uiterst geringe overschrijding reden om de volledige overschrijding van de redelijke termijn aan het College toe te rekenen. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Awb de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1000,-.
4.4
Het College veroordeelt de Staat in de kosten die de onderneming in verband met haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn redelijkerwijze heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor van 0,5).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan de onderneming van een vergoeding voor immateriële schade van € 1000,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van de onderneming voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. D. Brugman en mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. T.D. Geldof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2025.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. T.D. Geldof