In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 maart 2025, zaaknummer 23/334, wordt het herzieningsverzoek van een onderneming betreffende de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) behandeld. De minister van Economische Zaken had op 3 mei 2021 de aanvraag van de onderneming voor subsidie voor het eerste kwartaal van 2021 afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan de vereisten van minimaal 30% omzetverlies en vaste lasten van ten minste € 1.500,-. De onderneming heeft op 23 december 2021 om herziening van dit afwijzingsbesluit verzocht, maar dit verzoek werd op 28 april 2022 afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 9 december 2022 ongegrond verklaard, waarna de onderneming beroep instelde.
Tijdens de zitting op 26 november 2024 werd de zaak behandeld, waarbij de onderneming en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigden van de minister. De onderneming voerde aan dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk was, verwijzend naar een eerdere uitspraak van het College van 31 augustus 2021. Het College oordeelde echter dat nieuwe rechtspraak geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, en dat de minister het herzieningsverzoek terecht had afgewezen. De onderneming had de mogelijkheid om tegen de afwijzing van de subsidieaanvraag rechtsmiddelen aan te wenden, maar had dit niet gedaan.
Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de onderneming recht had op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn was met ongeveer negen maanden overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.000,-. Daarnaast werd de Staat veroordeeld tot betaling van proceskosten van € 453,50.