In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 december 2024 uitspraak gedaan in de zaak tussen een onderneming, handelend onder de naam [naam 2], en de minister van Economische Zaken. De onderneming had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021. De minister heeft deze aanvraag op 2 augustus 2021 afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan de vereisten van ten minste 30% omzetverlies en omdat de berekende vaste lasten lager waren dan het minimale bedrag van € 1.500,-. Na een bezwaarprocedure heeft de minister het bezwaar van de onderneming niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot het instellen van beroep door de onderneming.
Het College heeft de zaak zonder zitting beoordeeld, omdat er voldoende informatie in het dossier aanwezig was. De onderneming voerde aan dat zij benadeeld werd door de keuze van de minister om de inschrijvingsdatum in het handelsregister als referentie te hanteren, in plaats van de startdatum van haar verkoopactiviteiten. Het College heeft echter geoordeeld dat de minister terecht de referentieperiode van Q1 2020 heeft gehanteerd en dat de TVL geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de in de regeling genoemde referentieperioden. Het College heeft in eerdere uitspraken al geoordeeld dat de TVL geen hardheidsclausule bevat en dat de minister alleen in zeer bijzondere gevallen kan afwijken van de regeling.
Uiteindelijk heeft het College het beroep van de onderneming ongegrond verklaard, maar heeft het wel bepaald dat het door de onderneming betaalde griffierecht van € 184,- aan haar wordt vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.