ECLI:NL:CBB:2024:865

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
22/243
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 december 2024 uitspraak gedaan in de zaak tussen een onderneming, handelend onder de naam [naam 2], en de minister van Economische Zaken. De onderneming had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021. De minister heeft deze aanvraag op 2 augustus 2021 afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan de vereisten van ten minste 30% omzetverlies en omdat de berekende vaste lasten lager waren dan het minimale bedrag van € 1.500,-. Na een bezwaarprocedure heeft de minister het bezwaar van de onderneming niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot het instellen van beroep door de onderneming.

Het College heeft de zaak zonder zitting beoordeeld, omdat er voldoende informatie in het dossier aanwezig was. De onderneming voerde aan dat zij benadeeld werd door de keuze van de minister om de inschrijvingsdatum in het handelsregister als referentie te hanteren, in plaats van de startdatum van haar verkoopactiviteiten. Het College heeft echter geoordeeld dat de minister terecht de referentieperiode van Q1 2020 heeft gehanteerd en dat de TVL geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de in de regeling genoemde referentieperioden. Het College heeft in eerdere uitspraken al geoordeeld dat de TVL geen hardheidsclausule bevat en dat de minister alleen in zeer bijzondere gevallen kan afwijken van de regeling.

Uiteindelijk heeft het College het beroep van de onderneming ongegrond verklaard, maar heeft het wel bepaald dat het door de onderneming betaalde griffierecht van € 184,- aan haar wordt vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/243
uitspraak zonder zitting van de enkelvoudige kamer van 3 december 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , handelend onder de naam [naam 2] , te [plaats] (onderneming)

en

de minister van Economische Zaken

Procesverloop

Met het besluit van 2 augustus 2021 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 16 december 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming niet-ontvankelijk verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Met het besluit van 21 oktober 2022 (herzieningsbesluit) heeft de minister het bestreden besluit ingetrokken en het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Beoordeling

1. Het College doet uitspraak zonder zitting, omdat het na lezing van het beroepschrift en de andere stukken in het dossier over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een zitting in dat geval niet nodig is.
2 De minister heeft de subsidieaanvraag van de onderneming afgewezen, omdat uit de gegevens van de Belastingdienst is gebleken dat de onderneming niet voldoet aan het vereiste dat zij ten minste 30% omzetverlies heeft geleden en omdat de berekende vaste lasten lager zijn dan het minimale bedrag van € 1.500,-.
3 De onderneming is op 28 oktober 2019 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK). Op grond van de TVL voor Q2 van 2021 kan een onderneming die na 31 maart 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister als referentieomzet kiezen tussen de omzet in Q3 van 2020 of de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister. Dat volgt uit artikel 2.3.3, derde lid, van de TVL. De onderneming heeft bij haar aanvraag gekozen voor Q1 van 2020 als referentieperiode.
4 De onderneming voert aan dat zij vanaf 1 maart 2020 haar intrek nam in haar bedrijfspand en toen begon met verbouwingen en de start van de verkoop. Zij wordt benadeeld doordat de minister uitgaat van de inschrijvingsdatum in het handelsregister van de KvK en niet van de start van de daadwerkelijke verkoop- en handelsactiviteiten. Hierdoor wordt zij ook benadeeld bij de berekening van de vaste lasten, omdat zij op een lager bedrag dan € 1.500,- uitkomt. Ook wordt haar verzoek voor de TVL-startersregeling afgewezen, volgens de onderneming.
5 Op grond van artikel 6:19 van de Awb heeft het beroep tegen het bestreden besluit van rechtswege mede betrekking op het herzieningsbesluit. Niet is gebleken dat de onderneming nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit. Het beroep tegen het bestreden besluit zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Het College zal hierna het beroep tegen het herzieningsbesluit beoordelen.
6.1
Het College heeft al veel vergelijkbare zaken behandeld. Daarin heeft het telkens overwogen dat de TVL geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de in de TVL genoemde referentieperioden. De regelgever heeft geen hardheidsclausule opgenomen in de TVL. Het doel van de TVL is om ondernemingen over voldoende liquide middelen te laten beschikken om hun vaste lasten te kunnen blijven betalen, ook als zij als gevolg van de coronamaatregelen van de overheid minder of zelfs geen omzet behalen. Omdat er heel veel aanvragen zijn ingediend, is de uitvoering zo ingericht dat zoveel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk een voorschot krijgen uitgekeerd. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, wijkt de minister alleen in zeer bijzondere gevallen af van de TVL. Het College heeft steeds geoordeeld dat dit niet onrechtmatig is, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 8 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2021:594), 8 november 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:751) en 9 juli 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:461). [1]
6.2
Dat de onderneming in de periode waarin zij is gestart met haar bedrijfsactiviteiten een lagere omzet zou hebben behaald dan in andere perioden en dat zij met deze (referentie)omzet niet in aanmerking komt voor subsidie maakt niet dat sprake is van een zeer bijzonder geval. Het College heeft in vergelijkbare zaken waarin sprake is van een verbouwing al geoordeeld dat dit geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die maken dat de minister toch een uitzondering had moeten maken. Zie bijvoorbeeld de hiervoor genoemde uitspraak van 8 november 2022 en de uitspraak van 28 februari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:85).
7 Tot slot overweegt het College dat de TVL voor Q2 van 2021 voor startende ondernemingen naast het derde lid van artikel 2.3.3 van de TVL, dat de minister hier heeft toegepast, geen andere voorziening bevat.
8 De conclusie is dat de minister Q1 van 2020 terecht als referentieperiode heeft gehanteerd en dat hij de subsidieaanvraag terecht heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies en omdat de berekende vaste lasten lager zijn dan het minimale bedrag van € 1.500,-.
9 Het beroep is (kennelijk) ongegrond. Omdat het bestreden besluit, na het instellen van beroep, is vervangen door het herzieningsbesluit, ziet het College aanleiding om te bepalen dat het door de onderneming betaalde griffierecht van € 184,- aan haar wordt vergoed.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het herzieningsbesluit, ongegrond;
  • bepaalt dat de minister het betaalde griffierecht van € 184,- aan de onderneming dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. C.D.V. Efstratiades
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat u kunt doen als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kunt u in verzet gaan bij het College. U doet dit door in een brief (het verzetschrift) toe te lichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak. Zorg ervoor dat het College uw verzetschrift op tijd ontvangt, namelijk binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. In uw verzetschrift kunt u het College vragen om mondeling te mogen toelichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak.

Voetnoten

1.Deze en andere genoemde uitspraken zijn te vinden op www.rechtspraak.nl.