Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 december 2024 op het hoger beroep van:
Maatschap [naam 1] , te [plaats] (maatschap)
de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat)
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
De maatschap exploiteert een melkveehouderij. De minister heeft de maatschap twee bestuurlijke boetes opgelegd voor overtreding van de Meststoffenwet (Msw) door overschrijding van de gebruiksnormen en het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht. Volgens de minister heeft de maatschap namelijk vijf vrachten mest (vrachten 61 tot en met 65) niet afgevoerd. De maatschap stelt dat de vijf vrachten wel zijn afgevoerd.
Uitspraak van de rechtbank
Standpunten van partijen
De minister handhaaft zijn standpunt dat de gebruiksnormen zijn overschreden en dat niet is voldaan aan de mestverwerkingsplicht. Er is voldoende bewijs dat de mesttransporten niet hebben plaatsgevonden en dat het niet alleen om (administratieve) fouten op de VDM’s gaat. Hierbij verwijst de minister naar de uitspraak van het College van 26 april 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:190), waarin het hoger beroep in een vergelijkbare zaak ongegrond is verklaard en de grond dat het alleen om een ‘papieren onderzoek’ ging, niet slaagde. De gronden in hoger beroep zijn een herhaling van wat de maatschap in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De minister verwijst daarom naar zijn eerdere stukken en naar de relevante overwegingen van de rechtbank. De rechtbank heeft terecht geen vergoeding van de kosten in bezwaar toegekend, aangezien de onrechtmatigheid van het besluit van 3 maart 2020 (het College begrijpt: het boetebesluit) niet aan de minister te wijten was. De maatschap is namelijk pas in beroep met de stukken gekomen die voor de minister aanleiding waren om de overschrijding van de gebruiksnormen opnieuw te berekenen.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
24 september 2024, ECLI:NL:CBB:2024:660 onder 7.4). Matiging van het genoemde bedrag van € 27.264,60 met nog eens 5% (= € 1.363,23) voor de resterende overschrijding van de redelijke termijn vanaf een jaar, namelijk met vier maanden, leidt tot een boete van € 25.901,37. Dit is de boete zoals de rechtbank die heeft vastgesteld. Voor een verdergaande matiging van laatstgenoemde boete wegens de overschrijding van de redelijke termijn bestaat geen aanleiding.
Beslissing
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de hoogte van de boete wegens het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht betreft;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van de maatschap tegen het besluit van 3 maart 2020 in zoverre gegrond en vernietigt dit besluit, alleen voor zover het de hoogte van de boete wegens het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht betreft;
- herroept het boetebesluit in zoverre en stelt de boete vast op € 17.145,60;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 3 maart 2020;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van de maatschap tot een bedrag van € 437,50;
- draagt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van € 548,- aan de maatschap te vergoeden;
- wijst af het meer of anders verzochte.