ECLI:NL:CBB:2024:862

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
22/1664
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bestuurlijke boetes voor overtredingen van de Meststoffenwet door een melkveehouderij

In deze zaak heeft de maatschap [naam 1], exploitant van een melkveehouderij, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die de opgelegde bestuurlijke boetes door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur heeft bevestigd. De boetes zijn opgelegd wegens overtredingen van de Meststoffenwet, specifiek voor het niet naleven van de gebruiksnormen voor dierlijke meststoffen en het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht. De minister stelde dat de maatschap vijf vrachten mest niet had afgevoerd, wat door de maatschap werd betwist. De rechtbank oordeelde dat de administratie van de maatschap niet betrouwbaar was en dat de minister terecht de boetes had opgelegd. In hoger beroep herhaalde de maatschap haar standpunt dat de mesttransporten wel hadden plaatsgevonden, maar het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de minister voldoende bewijs had geleverd voor de overtredingen. Het College matigde een van de boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar bevestigde verder de uitspraak van de rechtbank. De zaak benadrukt de noodzaak van een correcte administratie en de gevolgen van administratieve tekortkomingen in de agrarische sector.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1664

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 december 2024 op het hoger beroep van:

Maatschap [naam 1] , te [plaats] (maatschap)

(gemachtigde: mr. P.G. Grijpstra)
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 juli 2022, kenmerk 20/1075, in het geding tussen
de maatschap
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat)

Procesverloop in hoger beroep

De maatschap heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (rechtbank) van 22 juli 2022 (aangevallen uitspraak; niet gepubliceerd).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
De maatschap heeft aanvullende gronden ingediend.
De zitting was op 5 september 2024. De gemachtigden van partijen zijn verschenen.
De maatschap heeft verzocht om matiging van de boete in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College de Staat als partij aangemerkt.

Grondslag van het geschil

Inleiding
1.
De maatschap exploiteert een melkveehouderij. De minister heeft de maatschap twee bestuurlijke boetes opgelegd voor overtreding van de Meststoffenwet (Msw) door overschrijding van de gebruiksnormen en het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht. Volgens de minister heeft de maatschap namelijk vijf vrachten mest (vrachten 61 tot en met 65) niet afgevoerd. De maatschap stelt dat de vijf vrachten wel zijn afgevoerd.
Besluiten
2 Met het besluit van 6 september 2019 (boetebesluit) heeft de minister de maatschap een boete van € 38.411,- opgelegd wegens overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen, de stikstofgebruiksnorm en de fosfaatgebruiksnorm in 2015, en een boete van € 20.186,10 wegens het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht in 2015. De minister heeft deze boetes gematigd vanwege overschrijding van de beslistermijn. Bij de boeteoplegging is de minister uitgegaan van rapporten van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) over de vervoerder [naam 2] B.V. ( [naam 2] ). In een strafrechtelijk onderzoek naar fraude met dierlijke meststoffen met [naam 2] als verdachte kwam de maatschap naar voren als één van de betrokken klanten die volgens de daarvan opgemaakte Vervoersbewijzen Dierlijke Meststoffen (VDM’s) mest had laten afvoeren. Die afvoer is volgens de minister gefingeerd. De rapporten van de NVWA maken volgens de minister duidelijk waarom de vrachtauto’s die op de VDM’s staan de vrachten 61, 62 en 63 niet (kunnen) hebben afgevoerd. Ook bij de vrachten 64 en 65 kan ervan worden uitgegaan dat de afvoer niet heeft plaatsgevonden. Er is namelijk geen laad- en losbericht, er is geen gebruik gemaakt van de volgapparatuur, er staat geen kenteken op de VDM’s en er is ook geen melding gedaan van een storing in die periode. Daarnaast zijn lege monsterzakken aangetroffen bij deze VDM’s. Al met al lijkt het erop dat de controle van de meststromen bewust is gefrustreerd. De verklaringen van de maatschap, [naam 2] en derden zijn onvoldoende om aan te nemen dat de desbetreffende vrachten mest wel zijn afgevoerd. De facturen waarop de maatschap zich beroept, missen bewijskracht omdat zij (na het boetebesluit) pas drie jaar later zijn opgemaakt, verstuurd en betaald. Dat destijds de afvoer niet is gefactureerd en betaald, bevestigt dat sprake was van fraude. Met foto's van voertuigen en machines die zouden zijn gebruikt om de containers te vullen en mest af te voeren, heeft de maatschap niet aangetoond hoe de mestopslag en -afvoer op het bedrijf georganiseerd waren. Een gedegen administratie van de mestscheiding en een schriftelijke overeenkomst met betrekking tot het gebruik van mestcontainers ontbreken. De minister handhaaft in de beslissing op bezwaar van 3 maart 2020 zijn conclusie dat de vrachten 61 tot en met 65 niet van het bedrijf zijn afgevoerd. Het bezwaar van de maatschap is ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

3.1
De rechtbank is het met de minister eens dat uit de VDM’s en laad- en losberichten niet valt op te maken dat de vrachten 61 tot en met 65 van het bedrijf zijn afgevoerd. De maatschap heeft ook niet op een andere wijze aannemelijk gemaakt dat de vrachten wel zijn afgevoerd. De verklaringen waarop zij zich in dat verband beroept zijn afkomstig van personen die in een zakelijke en/of persoonlijke relatie staan tot de maatschap en deze vormen geen objectief bewijs. Aan de factuur van [naam 2] en het bankafschrift van de betaling daarvan, kan ook niet de waarde worden toegekend die de maatschap wenst. De minister heeft daarvan terecht gesteld dat de factuur als dagtekening 24 november 2016 heeft en dat de maatschap die factuur tijdens de controle op 4 mei 2018 niet heeft overhandigd, terwijl daar wel naar is gevraagd. Dat betaling van een factuur pas later plaatsvindt, is op zichzelf niet vreemd, maar in dit geval heeft de betaling pas op 1 oktober 2019, vier jaar na dato, plaatsgevonden.
3.2
De minister heeft in beroep de boetes verlaagd naar aanleiding van aangepaste BEX-berekeningen van de maatschap, namelijk tot € 27.264,60 vanwege de overtreding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm (gebruiksnormen) en € 18.493,20 vanwege het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht. De rechtbank heeft die boetes gematigd tot € 25.901,37 en € 17.568,54 wegens overschrijding van de redelijke termijn met elf maanden. De rechtbank heeft de minister veroordeeld in de kosten van het beroep.

Standpunten van partijen

4 In hoger beroep herhaalt de maatschap dat de mesttransporten wel hebben plaatsgevonden. De NVWA heeft zelf geen waarnemingen gedaan en heeft maar een deel van de administratie van de maatschap bekeken. De rechtbank verwijst dan ook ten onrechte naar de vaste jurisprudentie over de bewijskracht van dit soort rapporten. De documenten en verklaringen die de maatschap heeft ingebracht, hebben minstens zoveel bewijswaarde als de NVWA-rapporten. De maatschap erkent dat de VDM’s van de vrachten 61, 62 en 63 een kenteken vermelden van een pick-up truck die het laadvermogen mist om de vrachten af te voeren, maar dat betekent nog niet dat de vrachten niet zijn afgevoerd. De maatschap vindt dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat [naam 2] de vrachten 61 tot en met 65 heeft afgevoerd. Uitgaande van de aangepaste BEX-berekening 2015 en de afvoer van de vrachten 61 tot en met 65, resteert geen of een zeer geringe overtreding van de mestverwerkingsplicht. Hoe dan ook had de rechtbank een vergoeding voor de gemaakte kosten in bezwaar moeten toekennen. Daarnaast verzoekt de maatschap om matiging van de boete in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
5
De minister handhaaft zijn standpunt dat de gebruiksnormen zijn overschreden en dat niet is voldaan aan de mestverwerkingsplicht. Er is voldoende bewijs dat de mesttransporten niet hebben plaatsgevonden en dat het niet alleen om (administratieve) fouten op de VDM’s gaat. Hierbij verwijst de minister naar de uitspraak van het College van 26 april 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:190), waarin het hoger beroep in een vergelijkbare zaak ongegrond is verklaard en de grond dat het alleen om een ‘papieren onderzoek’ ging, niet slaagde. De gronden in hoger beroep zijn een herhaling van wat de maatschap in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De minister verwijst daarom naar zijn eerdere stukken en naar de relevante overwegingen van de rechtbank. De rechtbank heeft terecht geen vergoeding van de kosten in bezwaar toegekend, aangezien de onrechtmatigheid van het besluit van 3 maart 2020 (het College begrijpt: het boetebesluit) niet aan de minister te wijten was. De maatschap is namelijk pas in beroep met de stukken gekomen die voor de minister aanleiding waren om de overschrijding van de gebruiksnormen opnieuw te berekenen.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Wettelijk kader
6 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling van de overtredingen
7.1.1
Zoals het College eerder heeft overwogen (uitspraak van het College van 12 april 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW3286) blijkt uit de artikelen 7 en 8 van de Msw en uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel “Wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen)” (Kamerstukken II 2004/2005, 29 930, nr. 3, blz. 67-72 en 112-113) dat het systeem van normstelling, waarin de wetgever bij de invoering van de gebruiksnormen heeft voorzien, uitgaat van een algeheel verbod op het op of in de bodem brengen van meststoffen, waaraan de agrariër die meststoffen heeft gebruikt slechts kan ontkomen als aan de voorwaarden voor opheffing van het verbod is voldaan. Om een geslaagd beroep op de opheffing van het verbod te kunnen doen, ligt het op de weg van degene die de meststoffen op of in de bodem brengt of laat brengen om feiten te stellen en materiaal aan te dragen aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of aannemelijk is dat de gebruiksnormen niet door hem zijn overschreden. De weg waarlangs dit geschiedt ligt in zoverre vast dat de wet niet alleen regelt aan de hand van welke elementen wordt bepaald hoeveel stikstof of fosfaat op of in de bodem is gebracht, maar bovendien de agrariër de verplichting oplegt om, mede ten behoeve daarvan, bepaalde gegevens over de meststoffenhuishouding van het landbouwbedrijf te administreren en over te leggen. Een en ander neemt niet weg dat de agrariër aan de hand van alternatieve gegevens en bepalingswijzen die voldoende zijn onderbouwd en betrouwbaar zijn om als bewijs te kunnen dienen, aannemelijk kan maken dat de gebruiksnormen niet zijn overschreden. Dat degene die in weerwil van het algehele verbod van artikel 7 van de Msw meststoffen op of in landbouwgrond brengt, dient te verantwoorden dat hij de voor het desbetreffende jaar geldende gebruiksnorm(en) niet overschrijdt, laat onverlet dat de minister, indien hij ter zake een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden dient aan te tonen dat de overtreding is begaan.
7.1.2
Het voorgaande geldt ook voor het in de artikelen 33a tot en met 33d van de Msw neergelegde stelsel van de mestverwerking (zie de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende wijziging van de Meststoffenwet (invoering stelsel verantwoorde mestafzet), Kamerstukken II 2011/12, 33 322, nr. 3, blz. 40-41).
7.2
Zoals de minister heeft benadrukt, is het van belang dat de meststroom in de gehele keten van producent tot eindgebruiker transparant is en dat van de afvoer van dierlijke mest adequaat administratief verantwoording wordt afgelegd. De verleiding om kosten te besparen door de afvoer van mest te fingeren is namelijk groot en de minister moet varen op de administratieve gegevens, omdat niet per bedrijf is na te gaan of de mest daadwerkelijk is afgevoerd. Om deze reden is het systeem met de vervoersdocumenten, de automatische gegevensregistratie (AGR) en de te analyseren mestmonsters ingericht. De VDM’s zijn hierbij essentieel. Op grond van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is het verplicht om transportmiddelen uit te rusten met AGR-apparatuur, die elektronisch gegevens registreert, waarmee een betrouwbare koppeling wordt gelegd tussen het te analyseren mestmonster, het vervoersbewijs en de desbetreffende vracht.
7.3
De maatschap betwist de bevindingen in het rapport op zichzelf niet, alleen de conclusies die daaraan worden verbonden. Het betoog van de maatschap dat niet kan worden uitgegaan van de vaste jurisprudentie over de bewijskracht van rapporten zoals dat van de NVWA en dat naast administratief onderzoek ook een fysieke controle had moeten plaatsvinden, behoeft dan ook geen bespreking.
7.4
De administratie van het vervoer van de vrachten klopt op een aantal wezenlijke punten niet. Op de VDM’s van de vrachten 61 tot en met 63 staat een kenteken van een pick-up truck ( [merk] ) die het laadvermogen mist om de vrachten te vervoeren. De maatschap erkent dat ook: er zou sprake zijn van een vergissing en zij noemt het kenteken van een vrachtwagen die (wel) zou zijn gebruikt. De NVWA heeft hiernaar aan de hand van de tachograaf en peilgegevens onderzoek gedaan. Daaruit blijkt dat die vrachtwagen zich op het moment van laden en lossen van de vrachten op een (heel) andere plaats bevond. Er zijn wel laad- en losmeldingen van losse AGR/GPS-apparatuur die overeenkomen met de laad- en lostijdstippen op de dagstaten. Dit duidt erop dat die AGR/GPS-apparatuur is gebruikt door de [merk] . De maatschap heeft niet aannemelijk gemaakt dat die meldingen vanaf een ander voertuig zijn gedaan. Voor de vrachten 64 en 65 is geen laad- en losmelding ontvangen. [naam 2] heeft ook geen (storings)melding gedaan van het niet adequaat functioneren van de AGR/GPS-apparatuur tijdens het vervoer van deze twee vrachten. Daarnaast vermelden de VDM’s de code 52, die aanduidt dat de analyse van het monster was mislukt. Van deze twee vrachten waren echter geen monsters ingezonden bij een daartoe geaccrediteerd laboratorium en de – ongebruikte – monsterzakken zijn aangetroffen bij [naam 2] . Dat alles strookt niet met de bewering van de maatschap dat het ontbreken van de laad- en losmeldingen het gevolg is van een menselijke fout. De onjuistheden en tegenstrijdigheden in de beschikbare administratieve gegevens zijn zodanig dat de minister en de rechtbank terecht tot de conclusie zijn gekomen dat de administratie onvoldoende betrouwbaar is om ervan uit te gaan dat de mest is afgevoerd.
7.5
De rechtbank kent de factuur van [naam 2] van 24 november 2016 voor de afvoer van de vijf vrachten niet de bewijswaarde toe die de maatschap wenst, omdat de maatschap deze pas in de bezwaarfase heeft overgelegd. Het College is van oordeel dat deze factuur niet bewijst dat de maatschap de vrachten wél heeft afgevoerd. De geloofwaardigheid van de factuur is, ook los van het tijdstip waarop de maatschap deze heeft ingebracht, twijfelachtig. De factuur is namelijk na de doorzoeking op 15 november 2016 bij [naam 2] opgesteld voor werkzaamheden die eind 2015 zouden zijn uitgevoerd en de betaling vond pas plaats op 1 oktober 2019.
7.6
De verklaringen die de maatschap heeft ingebracht, inhoudende dat de mest wel is afgevoerd, worden niet door verifieerbaar bewijs ondersteund en zijn afkomstig van de maten zelf of van personen die met de maatschap nauw verbonden zijn. De foto’s van een landbouwtrekker en een shovel zijn onvoldoende als bewijs van de afvoer.
7.7
Gezien de bewijslastverdeling zoals vermeld onder 7.1.1 baat het beroep van de maatschap op bewijsnood haar niet. Het komt voor haar risico dat uit de administratieve gegevens, zoals de VDM’s, niet blijkt dat de vrachten zijn afgevoerd en dat zij dit ook niet op een andere wijze aannemelijk kan maken. Dat de minister moet aantonen dat de overtredingen zijn begaan, betekent niet dat hij met bewijs moet komen dat de vrachten 61 tot en met 65 niet zijn afgevoerd, zoals de maatschap betoogt.
7.8
Het voorgaande brengt mee dat de minister heeft aangetoond dat er sprake was van overtredingen en daarmee dat hij terecht boetes heeft opgelegd voor overschrijding van de gebruiksnormen en het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht.
Bezwaarkosten
8 Het betoog van de maatschap dat de rechtbank de minister had moeten veroordelen tot vergoeding van haar kosten in bezwaar slaagt ook niet. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Van een aan de minister te wijten onrechtmatigheid is in dit geval geen sprake. De minister is aanvankelijk uitgegaan van de door de maatschap zelf aangeleverde BEX-berekeningen voor de jaren 2014 en 2015. Die berekeningen waren, zoals de maatschap ook erkent in haar bezwaar, onjuist. Daarmee is de herroeping van het boetebesluit door de rechtbank naar aanleiding van de bijstelling van de BEX-berekening door de maatschap niet aan de minister te wijten.
Redelijke termijn
9.1
Over het verzoek van de maatschap om (aanvullende) matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College als volgt. In punitieve zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De termijn begint op het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Dat is in dit geval 25 juli 2019, de datum waarop de minister het voornemen tot boeteoplegging heeft uitgebracht. Ten tijde van deze uitspraak is deze termijn met één jaar en ruim vier maanden overschreden.
9.2
De minister heeft op grond van zijn beleid over matiging van de boete bij overschrijding van de beslistermijn de door hem op de zitting van de rechtbank berekende boete wegens overschrijding van de gebruiksnormen met € 2.500,- gematigd tot € 27.264,60 wegens het verstrijken van meer dan 26 weken tussen de datum van het boeterapport en de oplegging van de boete. De rechtbank heeft deze boete wegens overschrijding van de redelijke termijn met elf maanden gematigd met 5% tot € 25.901,37. Daarbij heeft de rechtbank geen rekening gehouden met de matiging van de boete door de minister wegens overschrijding van de beslistermijn en ook niet met de maximale matiging van de boete met € 2.500,- voor overschrijdingen van de redelijke termijn van minder dan een jaar. Anders dan de rechtbank ziet het College in het gegeven dat de minister de boete al heeft gematigd wegens overschrijding van de beslistermijn aanleiding om geen verdergaande matiging toe te passen voor de overschrijding van de redelijke termijn tot zes maanden (zie de uitspraak van het College van 23 juli 2024, ECLI:NL:CBB:2024:500, onder 5.3). Voor de overschrijding van de redelijke termijn van zes maanden tot een jaar zou plaats zijn voor een matiging van de boete met 5% met een maximum van € 2.500,-, dus tot € 27.264,60. Gelet op het gegeven dat de minister de boete al met dit maximumbedrag heeft gematigd, is er (anders dan de rechtbank heeft gedaan) geen aanleiding voor een verdergaande, aanvullende matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de overschrijding tot een jaar (zie de uitspraak van het College van 24 september 2024, ECLI:NL:CBB:2024:660 onder 7.4). Voor de resterende overschrijding van de redelijke termijn vanaf een jaar (namelijk met ruim vier maanden) wordt naar bevind van zaken gehandeld (zie de uitspraak van het College van
24 september 2024, ECLI:NL:CBB:2024:660 onder 7.4). Matiging van het genoemde bedrag van € 27.264,60 met nog eens 5% (= € 1.363,23) voor de resterende overschrijding van de redelijke termijn vanaf een jaar, namelijk met vier maanden, leidt tot een boete van € 25.901,37. Dit is de boete zoals de rechtbank die heeft vastgesteld. Voor een verdergaande matiging van laatstgenoemde boete wegens de overschrijding van de redelijke termijn bestaat geen aanleiding.
9.3
De minister heeft op grond van zijn beleid over matiging van de boete bij overschrijding van de beslistermijn de door hem op de zitting van de rechtbank berekende boete van € 20.548,- wegens het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht met 10% gematigd tot € 18.493,20 wegens het verstrijken van meer dan 26 weken tussen de datum van het boeterapport en de oplegging van de boete. De rechtbank heeft deze boete wegens overschrijding van de redelijke termijn met elf maanden gematigd met 5% tot € 17.568,54. Daarbij heeft de rechtbank geen rekening gehouden met de matiging van de boete door de minister met 10% wegens overschrijding van de beslistermijn en ook niet met de maximale matiging van de boete met € 2.500,- voor overschrijdingen van de redelijke termijn van minder dan een jaar. Anders dan de rechtbank ziet het College in het gegeven dat de minister de boete al heeft gematigd wegens overschrijding van de beslistermijn aanleiding om geen verdergaande matiging toe te passen voor de overschrijding van de redelijke termijn tot zes maanden (zie de uitspraak van het College van 23 juli 2024, ECLI:NL:CBB:2024:500, onder 5.3). Voor de overschrijding van de redelijke termijn van zes maanden tot een jaar zou plaats zijn geweest voor een matiging van de boete met 5% met een maximum van € 2.500,-, dus tot € 18.048,- in plaats van tot € 17.568,54. Voor de resterende overschrijding van de redelijke termijn vanaf een jaar (namelijk met ruim vier maanden) wordt naar bevind van zaken gehandeld (zie de uitspraak van het College van 24 september 2024, ECLI:NL:CBB:2024:660 onder 7.4). Matiging van genoemd bedrag van € 18.048,- met nog eens 5% (= € 902,40) leidt tot een boete van € 17.145,60. Nu dit bedrag lager is dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 17.568,54, zal het College de boete vaststellen op € 17.145,60.
Slotsom
10.1
De hogerberoepsgronden falen. Wegens overschrijding van de redelijke termijn zal het College de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover het de hoogte van de boete voor het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht betreft. Het College zal het bij de rechtbank ingestelde beroep van de maatschap tegen het besluit van 3 maart 2020 in zoverre gegrond verklaren, dit besluit in zoverre vernietigen, het boetebesluit in zoverre herroepen, de boete wegens het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht vaststellen op € 17.145,60 en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Voor het overige zal het College de aangevallen uitspraak bevestigen.
10.2
Nu de verdere overschrijding van de redelijke termijn is veroorzaakt door de duur van de behandeling bij het College, zal de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) worden veroordeeld in de door de maatschap gemaakte proceskosten voor het doen van het verzoek om matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 437,50 (één punt met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde van
€ 875,-).

Beslissing

Het College:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de hoogte van de boete wegens het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van de maatschap tegen het besluit van 3 maart 2020 in zoverre gegrond en vernietigt dit besluit, alleen voor zover het de hoogte van de boete wegens het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht betreft;
  • herroept het boetebesluit in zoverre en stelt de boete vast op € 17.145,60;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 3 maart 2020;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van de maatschap tot een bedrag van € 437,50;
  • draagt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van € 548,- aan de maatschap te vergoeden;
  • wijst af het meer of anders verzochte.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. R.C. Stam en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M.G. Ligthart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2024.
w.g. H.L. van der Beek w.g. M.G. Ligthart

Bijlage

Meststoffenwet
Artikel 7
Het is verboden in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen.
Artikel 8
Het in artikel 7 gestelde verbod geldt niet indien de op of in de landbouwgrond gebrachte hoeveelheid meststoffen in het desbetreffende jaar geen van de volgende normen overschrijdt:
a. de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen;
b. de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen;
c. de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen.
Artikel 33a, eerste en tweede lid
1. Het is een landbouwer verboden in enig kalenderjaar op zijn bedrijf dierlijke meststoffen te produceren.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een landbouwer die in het desbetreffende kalenderjaar:
a. op zijn bedrijf geen bedrijfsoverschot produceert;
b. een hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, minimaal gelijk aan een door Onze Minister voor het desbetreffende kalenderjaar vastgesteld percentage van het op zijn bedrijf geproduceerde bedrijfsoverschot:
1° laat verwerken (…)
Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
Artikel 49
1. Het vervoer van een vracht drijfmest geschiedt met een transportmiddel dat is uitgerust met de krachtens artikel 70, vierde lid, onderdeel b, voorgeschreven apparatuur die op naam van de intermediair is geregistreerd.
2. Het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen geschiedt met een transportmiddel dat is uitgerust met op naam van de intermediair geregistreerde apparatuur voor automatische gegevensregistratie.
3. Het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen geschiedt met een transportmiddel dat is uitgerust met satellietvolgapparatuur.
4. Met behulp van de in het tweede en derde lid bedoelde apparatuur worden gegevens betreffende het vervoer van de vracht dierlijke meststoffen vastgelegd.
Artikel 53
1. Terzake van het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen wordt door de leverancier, de vervoerder en de afnemer gezamenlijk een vervoersbewijs opgemaakt.
2. De leverancier en de afnemer dragen er ieder voor zijn deel, en de vervoerder voor het geheel, zorg voor dat het vervoersbewijs overeenkomstig de krachtens artikel 54 gestelde regels volledig en naar waarheid wordt ingevuld en ondertekend.
3. Het vervoersbewijs wordt bij ministeriële regeling vastgesteld en bevat in ieder geval gegevens over:
a. de leverancier, de vervoerder en de afnemer;
b. het tijdstip en de locatie van laden en lossen;
c. de hoeveelheid meststoffen; en
d. het soort meststoffen.
4. De gegevens op het vervoersbewijs worden niet gewijzigd of onleesbaar gemaakt.
5. Terzake van de ondertekening van het vervoersbewijs kunnen de leverancier, de vervoerder en de afnemer elkaar niet machtigen.
6. De op het vervoersbewijs ingevulde gegevens worden op elektronische wijze bij Onze Minister ingediend.
7. De vervoerder bewaart het vervoersbewijs en de leverancier en de afnemer bewaren een afschrift van het vervoersbewijs als onderdeel van de administratie, bedoeld in artikel 39 onderscheidenlijk artikel 32.