ECLI:NL:CBB:2024:757

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
25 oktober 2024
Zaaknummer
22/1882 en 22/1883
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoedingsuitspraak inzake TVL-subsidies voor Q1 en Q2 2021

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 29 oktober 2024, met zaaknummers 22/1882 en 22/1883, is de minister van Economische Zaken in het gelijk gesteld. De minister had het omzetverlies van de onderneming vastgesteld op basis van de omzet van de onderneming zelf en niet op basis van de omzet van de fiscale eenheid waartoe de onderneming behoort. De minister concludeerde dat de onderneming niet voldeed aan het vereiste van een omzetverlies van ten minste 30% om in aanmerking te komen voor de TVL-subsidie. De onderneming had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister, maar het College oordeelde dat de minister terecht de aanvragen voor de TVL-subsidies voor het eerste en tweede kwartaal van 2021 had afgewezen. De onderneming had niet de juiste aanvragen ingediend, aangezien elke bv binnen de fiscale eenheid afzonderlijk een aanvraag had moeten indienen. Het College oordeelde dat de minister niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel had gehandeld door de aanvragen af te wijzen, omdat de onderneming niet had voldaan aan de voorwaarden voor de subsidie. Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College stelde vast dat de redelijke termijn met elf maanden was overschreden en kende de onderneming een schadevergoeding toe van € 1.000,-, waarvan € 182,- voor rekening van de minister en € 818,- voor rekening van de Staat. De beroepen van de onderneming werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/1882 en 22/1883

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 oktober 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: J.G. van der Hoek)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en C. Zieleman)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop

Met het besluit van 10 februari 2022 heeft de minister de subsidie voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 134.557,18,- teruggevorderd.
Met het besluit van 21 juli 2022 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
Met het besluit van 26 oktober 2021 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de TVL voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 buiten behandeling gesteld.
Met het besluit van 21 juli 2022 (bestreden besluit 2) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor Q2 van 2021 alsnog afgewezen en het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaken op 16 oktober 2023 op een zitting behandeld. Aan die zitting hebben deelgenomen [naam 2] namens de onderneming en mr. S.F. Hu en mr. H.G.M. Wammes namens de minister. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Vervolgens heeft het College het onderzoek heropend en de zaken verwezen naar een meervoudige kamer.
De nadere zitting was op 23 september 2024. Aan die zitting hebben deelgenomen
[naam 2] namens de onderneming en mr. H.G.M. Wammes en C. Zieleman namens de minister.
Naar aanleiding van het verzoek van de onderneming om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft het College de Staat als partij aangemerkt.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De onderneming vormt samen met vijf andere bv’s een fiscale eenheid. Zij heeft op haar eigen naam TVL-subsidies aangevraagd voor Q1 en Q2 van 2021. In de aanvragen heeft de onderneming vermeld dat zij onderdeel is van een fiscale eenheid en heeft zij de omzet van de gehele fiscale eenheid opgegeven. De andere bv’s die tot de fiscale eenheid behoren, hebben voor Q1 en Q2 van 2021 geen TVL-subsidies aangevraagd.
1.2
Voor Q1 van 2021 heeft de minister in eerste instantie een voorlopige subsidie verleend van maximaal € 170.999,42 en een voorschot verstrekt van € 134.557,18. Hierbij is hij uitgegaan van de omzet van de gehele fiscale eenheid. Naar aanleiding van het verzoek van de onderneming om de subsidie vast te stellen, heeft de minister de subsidie vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot teruggevorderd. De subsidieaanvraag voor Q2 van 2021 heeft de minister afgewezen.
1.3
De minister is tot deze besluiten gekomen nadat hij heeft geconstateerd dat de onderneming en de andere bv’s, elk MKB-onderneming zijn met eigen inschrijvingen bij de Kamer van Koophandel. Daarvoor geldt dat elke onderneming apart TVL-subsidie kan aanvragen. De TVL-subsidie voor de onderneming kan niet op basis van de omzet van de gehele fiscale eenheid worden toegekend. De minister heeft op basis van de omzetcijfers van de onderneming geconstateerd dat voor deze onderneming zowel in Q1 als in Q2 van 2021 niet is voldaan aan het vereiste dat sprake is van een omzetverlies van ten minste 30%. De onderneming komt daarom niet in aanmerking voor een TVL-subsidie.
Beoordeling door het College
2.1
De onderneming is het met de minister eens dat elke bv die onderdeel uitmaakt van de fiscale eenheid afzonderlijk een aanvraag had moeten indienen om in aanmerking te komen voor een TVL-subsidie. Zij betwist niet dat zij zelf niet in aanmerking komt voor een
TVL-subsidie voor Q1 en Q2 van 2021, omdat zij immers niet voldoet aan het vereiste dat sprake is van een omzetverlies van ten minste 30%.
2.2
De onderneming voert aan dat zij op het moment van de aanvragen echter nog niet wist dat elke bv afzonderlijk een aanvraag moest indienen. Zij mocht er op dat moment van uitgaan dat zij de aanvragen juist invulde. In de aanvragen voor de periode juni tot en met september 2020 (TVL1) en Q4 van 2020 heeft de onderneming namelijk ook de omzetgegevens van de gehele fiscale eenheid ingevuld. De minister heeft deze omzetgegevens toen wel gebruikt bij het beoordelen van de subsidieaanvragen, net zoals hij dat voor Q1 van 2021 in eerste instantie ook heeft gedaan.
2.3
De onderneming is verder van mening dat de minister haar attent had moeten maken op de vergissing en maatwerk had moeten leveren door de kans te bieden om de fout te herstellen. Het was namelijk een hectische tijd en de TVL geeft geen duidelijkheid over de regels die gelden voor een fiscale eenheid. Als de minister de onderneming er eerder op had gewezen dat iedere bv een aparte aanvraag had moeten indienen, dan hadden de bv’s dat voor Q1 en Q2 van 2021 nog kunnen doen. Die mogelijkheid is er nu niet meer. De onderneming heeft de minister gevraagd om de aanvragen voor Q1 en Q2 van 2021 te beschouwen als aanvragen van elke bv afzonderlijk of om de bv’s alsnog in de gelegenheid te stellen een TVL-subsidie aan te vragen voor deze periodes. De minister heeft dit verzoek afgewezen. De bv’s lopen nu een groot bedrag aan TVL-subsidie mis, terwijl zij deze subsidie hard nodig hebben.
2.4
Het College stelt vast dat de onderneming bij een juiste toepassing van de TVL geen aanspraak kan maken op een subsidie voor Q1 en Q2 van 2021, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat sprake is van een omzetverlies van ten minste 30%. Het betoog van de onderneming dat zij ervan mocht uitgaan de aanvragen op de juiste wijze te hebben gedaan, vat het College op als een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel. In de uitspraak van het College van 21 mei 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:341) is op hoofdlijnen uiteengezet welke omstandigheden van belang kunnen zijn bij de beantwoording van de vraag of het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel om geen TVL-subsidie te verlenen, terwijl bij een juiste toepassing van de TVL geen aanspraak zou bestaan op een subsidie. Het College beoordeelt gelet hierop of er in dit geval aanleiding bestaat om af te wijken van de TVL door voor Q1 en Q2 van 2021 het omzetverlies alsnog te bepalen aan de hand van de omzetcijfers van de gehele fiscale eenheid.
2.5
Allereerst is van belang hoe vaak de minister van de TVL is afgeweken. Dat is in het geval van de onderneming voor twee periodes het geval, namelijk voor TVL1 en voor
Q4 van 2020. Voor deze periodes is de minister uitgegaan van de omzet van de gehele fiscale eenheid. Als de minister twee keer in afwijking van de TVL een subsidie heeft verleend, dan zal aan de hand van de overige omstandigheden van het geval moeten worden bezien of het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden als in een andere subsidieperiode geen subsidie wordt verleend. Bij deze beoordeling zijn in ieder geval de diepgang van de beoordeling door de minister en de mate waarin afstemming of overleg met de minister heeft plaatsgevonden van belang.
2.6
Voor zowel TVL1 als voor Q4 van 2020 geldt dat geen afstemming of overleg tussen de minister en de onderneming over een bepaalde wijze van beoordeling heeft plaatsgevonden. Voor Q4 van 2020 heeft de minister de subsidie zonder handmatige controle verleend en vastgesteld. Voor die periode is dus geen diepgaande beoordeling gemaakt.
2.7
Uit de uitspraak van 21 mei 2024 volgt dat het bij de diepgang van de beoordeling door de minister van belang kan zijn of in een beslissing op bezwaar alsnog een TVL-subsidie is verleend. De aanvraag voor TVL1 heeft de minister eerst afgewezen, omdat de onderneming geen aangiften omzetbelasting had overgelegd. Pas nadat de onderneming bezwaar had gemaakt en nadere omzetgegevens had overgelegd, heeft de minister een subsidie verleend. Het College stelt vast dat hierbij geen sprake is geweest van een diepgaande beoordeling door de minister. Uit de beslissing op bezwaar voor TVL1 volgt immers dat de minister een subsidie heeft toegekend, omdat de onderneming eerder ontbrekende stukken alsnog heeft overgelegd. Niet is gebleken dat de minister hierbij een inhoudelijke beoordeling heeft gemaakt ten aanzien van de door de onderneming overgelegde omzet van de fiscale eenheid. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een weloverwogen keuze van de minister om in het geval van de onderneming af te wijken van de TVL.
Gelet op het voorgaande heeft de minister niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld door voor Q1 en Q2 van 2021 niet af te wijken van de TVL.
2.9
Evenmin ziet het College aanleiding om op grond van het evenredigheidsbeginsel te oordelen dat de minister de aanvragen voor Q1 en Q2 van 2021 had moeten beschouwen als aanvragen van elke bv afzonderlijk of de bv’s in de gelegenheid had moeten stellen om alsnog voor deze periodes aparte aanvragen in te dienen. De aanvraagtermijn voor Q1 en Q2 van 2021 is al geruime tijd gesloten. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de onderneming en van de andere bv’s om zich op de hoogte te stellen van hoe de TVL werkt en om de
TVL-subsidie op de juiste manier en tijdig aan te vragen. De aanvraagformulieren waren op zich duidelijk over de fiscale eenheid. Daarin is namelijk het volgende vermeld:
"U maakt onderdeel uit van een fiscale eenheid voor de btw. Zorg dat u bewijsstukken
bij de hand heeft waaruit blijkt wat de omzet is geweest van de dochtermaatschappij.
Dit gebruiken we voor uw tegemoetkoming, niet de omzet van de fiscale eenheid als
geheel. Let op! U komt in aanmerking op basis van uw nevenactiviteit(en) met code(s)
4651, 4665, 47912, 6810. Vul alleen die omzet in die gerealiseerd is met deze activiteiten,
en toon dat aan door middel van de bijlagen die u bijvoegt".
Het College begrijpt dat het voor de onderneming een hectische tijd was, maar als deze melding vragen had opgeroepen, had zij daarover inlichtingen kunnen inwinnen bij de minister. Dit heeft zij niet gedaan.
Slotsom
3 De minister heeft het omzetverlies terecht aan de hand van de omzet van de onderneming bepaald en aan de hand daarvan terecht vastgesteld dat zij niet voldoet aan het vereiste dat het omzetverlies ten minste 30% bedraagt. De minister mocht daarom gebruik maken van zijn bevoegdheid om de TVL-subsidie voor Q1 van 2021 lager vast te stellen, namelijk op € 0,-, en het betaalde voorschot terug te vorderen. Ook heeft de minister de TVL-aanvraag voor Q2 van 2021 daarom terecht afgewezen. De beroepen zijn ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Overschrijding redelijke termijn
4.1
De onderneming heeft tijdens de zitting verteld dat zij er veel last van heeft dat de procedure zo lang heeft geduurd. Het College vat dit op als een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2
Het uitgangspunt is dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar, waarvan een half jaar voor bezwaar en anderhalf jaar voor beroep. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.3
De minister heeft het bezwaarschrift in zaaknummer 22/1883 op 6 december 2021 ontvangen. De procedures met zaaknummer 22/1883 en 22/1882 hebben betrekking op hetzelfde onderwerp en zijn in bezwaar en beroep gezamenlijk behandeld. Vanaf 6 december 2021 zijn op dit moment twee jaar en (afgerond) elf maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met elf maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven om de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is geen sprake. De onderneming heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 1.000,-.
4.4
Het College stelt vast dat de overschrijding zowel aan de minister als aan het College is toe te rekenen, omdat de behandeling van het bezwaar meer dan zes maanden in beslag heeft genomen en de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van de minister en de Staat, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en die ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2021:1). Van de overschrijding is een periode van afgerond twee maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de minister veroordelen tot betaling van € 182,- (2/11 x € 1.000,-) en de Staat veroordelen tot betaling van € 818,- (9/11 x € 1.000,-) aan de onderneming.

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de minister tot betaling aan de onderneming van € 182,- voor immateriële schade;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 818,- aan de onderneming voor immateriële schade.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, mr. R.W.L. Koopmans en mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2024.
w.g. C.T. Aalbers w.g. A.M. Slierendrecht